In het Dwingelderveld, een natuurgebied in de zuidwesthoek van Drenthe, probeert Staatsbosbeheer de verdroogde, afgetakelde hoogvenen nieuw leven in te blazen. Want levend hoogveen is verbonden met een zeldzame flora en fauna. Recent wetenschappelijk onderzoek laat zien welke omstandigheden een gunstige invloed hebben op snelle hoogveenontwikkeling.

Het Dwingelderveld in Zuidwest-Drenthe. Rust, stilte en oneindige vergezichten. Nergens hoogspanningsmasten, industriële rookpluimen of zelfs maar sporen van menselijke bedrijvigheid. Het bestaat nog, al worden zulke gebieden steeds zeldzamer. In de nazomer overheersen de paarse heidevelden, afgewisseld met goudgele pollen pijpestrootje.
Het Dwingelderveld is het laatste grote heideterrein van Nederland. Om die reden is het in 1991 uitgeroepen tot Nationaal Park. Het park is circa 3700 hectare groot en bestaat voor ongeveer de helft uit droge en vochtige heide en voor de andere helft uit aangeplante bossen. Het Dwingelderveld omvat het grootste areaal vochtige heide in heel Europa en heeft dankzij de hieraan gebonden unieke flora en fauna, een internationale allure. Verspreid over het gebied komen zo’n zestig veentjes voor, sommige met open water, andere geheel of gedeeltelijk verland. De namen van deze veentjes herinneren aan vroegere, soms dramatische, soms alledaagse gebeurtenissen zoals Moordenaarsveen, Kibbelhoek en het ‘Gat van tante Willemien’.

Hoge pakketten

Zowel hoog- als laagveen ontwikkelt zich door het afsterven van plantenresten in een waterrijk milieu. Hoogveen onderscheidt zich van laagveen door het tot boven het bereik van het grondwater doorgroeien van een veenvormende vegetatie, die vervolgens gevoed wordt met regenwater. Hoogveenvorming begint met de groei van ondergedoken waterplanten als waterveenmos. Deze mossen kunnen bijzonder veel water opnemen. Ze groeien aan de bovenkant en sterven van onderen af. Zo vult een laagte zich in de loop der jaren op en kunnen hoge pakketten worden gevormd.
Als het water ondieper wordt, groeien veenmossen, waaronder ook soorten als wrattig veenmos en hoogveenmos, boven het water uit en komen er hogere planten bij als snavelzegge, snavelbies en veenpluis. Goed ontwikkelde hoogveenvegetaties kenmerken zich onder meer door de aanwezigheid van veenbes, lavendelheide, kraaiheide en eenjarig wollegras. In veel venige gebieden zijn deze hoogtes afgegraven voor de turfwinning. Hierdoor ontstonden weer laagtes die zich wederom met water vulden, waardoor het hele proces van veenvorming opnieuw kon beginnen.

Organische modder

Typerend voor de bodem van het Dwingelderveld is het voorkomen van een keileemplateau, dat in de ijstijd is afgezet. Dit keileem is slecht doorlatend waardoor regenwater stagneert. Het keileemplateau helt in noord-zuidrichting iets af. Door de afstroming van regenwater over de bodem ontstonden erosiegeulen (slenken) die zich later weer vulden met dekzand en begroeid raakten met bos. Door overvloedige regenval en houtkap spoelde veel organisch materiaal van de strooisellaag in de laagtes van het dekzand. De poriën van het dekzand raakten verstopt met organisch materiaal (verkitting) en er vormde zich een laag met organische modder (gliede). Deze gliedelaag en het verkitte bodemprofiel zijn net als het dieper gelegen keileem, slecht doorlatend voor water en liggen in de vorm van schotels onder de veentjes. Met name deze ondiepe, slecht doorlatende laag blijkt bij de hoogveenvorming een belangrijke rol te spelen.

Antiverdrogingsbeleid

In het Dwingelderveld liggen de veentjes vaak in een langgerekt cluster achter elkaar als parels aan een kralensnoer. Daarbij wordt het snoer gevormd door de erosiegeulen (slenken) en zijn de parels de diepere en bredere insnijdingen waar momenteel op veel plaatsen het proces van veenvorming nog plaatsvindt. Voor het natuurbehoud zijn deze veentjes van belang omdat de specifieke levensgemeenschappen die ze herbergen zowel nationaal als internationaal gezien zeldzaam zijn.
In de jaren tachtig is door het ecologisch adviesbureau Everts en De Vries een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit en vegetatiesamenstelling van de veentjes in het Dwingelderveld. Hieruit kwam naar voren dat het gros van de veentjes sterk verdroogd was, waardoor de hoogveenontwikkeling stagneerde. De verdroging is in belangrijke mate veroorzaakt door het graven van greppels en sloten ten behoeve van bos- en landbouw in de omliggende percelen. Ook de toegenomen neerslag van stikstof en zwavel had een negatieve invloed.
Het weer op gang komen van veenvormende processen vereist in de allereerste plaats het herstel van de hydrologische randvoorwaarden. Dit betekent dat geen water naar de omgeving mag weglekken, niet horizontaal (via sloten) en niet verticaal door de gliedelaag. Ten gevolge van verdroging is op sommige plaatsen de ondoorlatendheid van de gliedelagen aangetast. Om het verval in de hoogvenen te keren is Staatsbosbeheer aan de slag gegaan met een antiverdrogingsbeleid: greppels en sloten zijn gedempt en met het waterschap zijn afspraken gemaakt over een hoger grondwaterpeil. Daarnaast is veel naaldhout gekapt ten gunste van heide of loofhout. De verdamping van naaldbos is namelijk aanzienlijk hoger dan die van loofbos of heide. Het omvormen van naaldbos naar heide kan een stijging van de grondwaterstand van 25 tot 50 centimeter tot gevolg hebben. Tenslotte zijn langs een aantal veentjes de bosranden verder teruggezet waardoor de toevoer van organische stof (voeding voor planten) in de veentjes en de verdamping werd tegengegaan.
Over het algemeen hebben deze herstelmaatregelen een positief effect gehad, maar op sommige plaatsen is de veenmosgroei niet of slechts heel traag op gang gekomen. Het betreft hier vaak grotere vernattingsprojecten waar de hydrologie nog niet optimaal kon worden afgestemd op de natuur of waar nog steeds sprake is van ontwatering ten behoeve van de landbouw.

Waterbeweging

In opdracht van Staatsbosbeheer is door Ab Grootjans en Alex Verschoor van de Rijksuniversiteit Groningen, en Henk Everts, Gert Jan Baaijens en Nico de Vries van bureau Everts en De Vries een onderzoek uitgevoerd naar de hydrologie van de veentjes. Uit het onderzoek blijkt nu dat snelle hoogveenvorming lijkt samen te hangen met het nog bestaan van oude intacte gliedelagen en verkitte bodemlagen die als een schotel om de veentjes heen liggen, maar ook tussen sommige veentjes.
Volgens de onderzoekers is waterbeweging tussen de veentjes voordelig voor de veenmosgroei; het leidt tot een grotere toevoer van voedingsstoffen als koolzuurgas. Een van de vragen van het onderzoek was dan ook in hoeverre er binnen een geulensysteem sprake is van waterstroming tussen veentjes. Deze waterbewegingen kunnen zich zowel over als onder het grondoppervlak voordoen. Met name de ondergrondse waterbewegingen zijn echter moeilijk op te sporen. Voor dit doel zijn langs het slenkenpatroon verscheidene peilbuizen aangebracht. Tegelijkertijd zijn grondboringen verricht waarbij de verbreiding van organische inspoelingslagen in kaart werd gebracht. Hieruit bleek dat deze organische lagen zich over een vrij groot gebied uitstrekken en dus niet alleen beperkt zijn tot de huidige veentjes. Vermoedelijk hebben de vroegere veenpakketten dus ook een veel ruimere verspreiding gehad.
Kenmerkend voor de meeste veentjes langs een slenk is dat ze in de natte perioden met hun buik in het grondwater liggen en in droge periodes vaak juist boven de grondwaterspiegel. Deze veentjes worden dan dus niet gevoed met grondwater maar met water dat op of net onder de bodem afstroomt. Dit water kan afkomstig zijn van neerslag of van overloop uit andere veentjes. Er blijkt nu een duidelijke relatie te zijn tussen de mate van succes van het hoogveenherstel en de ligging van de veentjes ten opzichte van de geulen. De veentjes die in de geul stroomafwaarts gelegen, zijn doen het gemiddeld beter dan de veentjes die naast de geul of op het hoogste punt in de geul liggen.

Kansrijke locaties

Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan Staatsbosbeheer verdere maatregelen treffen ten behoeve van de hoogveenontwikkeling en de hieraan verbonden flora en fauna. Door de verspreiding van de slecht doorlatende gliede- en verkitte lagen in kaart te brengen, komen de kansrijke locaties voor hoogveenontwikkeling in beeld. Op die plaatsen waar de hoogveenontwikkeling stagneert, is het van belang het waterstransport over de ondoorlatende lagen weer op gang te brengen. Dat kan ook betekenen dat hier en daar zandpaden die nu als drempel tussen veentjes liggen, moeten worden verwijderd.
Het verder verhogen van het waterpeil rondom de veentjes is daarbij aan te bevelen. Omdat hoogveen ook kan verdrinken, moet niet het waterpeil in de veentjes zelf worden verhoogd, maar het waterpeil eronder, op het keileempakket. Dit zorgt voor tegendruk waardoor er minder snel water vanuit de veentjes weglekt.
Naast het dempen van sloten is het omvormen van naaldbos naar heide een belangrijke beheersmaatregel. Staatsbosbeheer is daarom begonnen met de kap van een gedeelte van het naaldbos in en rond de slenken. Dit heeft als bijkomend voordeel dat de slenken weer een herkenbare landschappelijke eenheid vormen en het leefgebied voor reptielen en amfibieën en tal van andere aan hoogveen gebonden dieren, sterk wordt uitgebreid.

Vliegverbindingen

Onze enige gifslang, de adder, komt in het Dwingelderveld in diverse terreintypen voor, maar de grootste aantallen worden gevonden rond de hoogveentjes. Betere verbindingentussen de veentjes bevordert migratie en helpt daardoor de populaties gezond te houden. In theorie zou dit ook opgaan voor de karakteristieke veenvlinders zoals de veenbesparelmoervlinder, het veenbesblauwtje en het veenhooibeestje. Hoewel na jaren van forse achteruitgang de laatste tijd enige stabilisatie in aantallen lijkt op te treden, hebben betere vliegverbindingen voor de veenbesparelmoervlinder en het veenbesblauwtje nog niet tot het gewenste herstel geleid. Het is mogelijk dat ook klimatologische en/of andere onbekende factoren een rol spelen in de afname van deze soorten. Of door het dramatische verlies van deze kenmerkende hoogveensoorten de kritische grens reeds is overschreden, of dat na verbetering van het biotoop alsnog een herstel gaat optreden, zal de tijd moeten leren. < Alewijn Brouwer is districtshoofd Staatsbosbeheer Zuidwest-Drenthe.