Groepjes goudplevieren die boven de weilanden rondcirkelen op zoek naar veelbelovende regenwormrijke plekken. In het veld een schermpje gemaakt van zeildoek die een menselijke gestalte aan het oog van de oplettende vogels onttrekt. De met wilsterfluit gemaakte, uitnodigende lokroepen die aanhoudend de aandacht van de vogels vragen.

Hier en daar zijn ze in najaar en voorjaar nog te ontdekken in het open weidelandschap van Noord-Nederland: de windschermen of ‘skûles’ van de wilsterflappers. Al vele eeuwen is het tafereel hetzelfde. In de luwte van zijn skûle wacht de wilsterflapper op voorbijtrekkende groepjes goudplevieren. Van Noord-Holland tot Groningen staan deze steltlopers bekend als ‘wilsters’. Verschijnen de goudplevieren op zijn netvlies, soms wel op een kilometer afstand van de skûle, dan grijpt de wilsterflapper de wilsterfluit die aan een touwtje om zijn nek hangt. Intens wordt het groepje wilsters op z’n ‘goudpleviers’ bezongen. Soms wordt deze zang beantwoordt. Dan komt het groepje naderbij. Die goudplevieren zien dan het groepje stelten (dit zijn opgezette vogelmodellen) in de wei. Afhankelijk van de bewegingen van de wilstergroep in de lucht wordt het gefluit feller of juist meer ingehouden. De wilsterflapper trekt aan een dun touwtje en laat zo de levende lokvogel even opveren van haar zetel op de wip en zo even met z’n vleugels slaan. Dat maakt de vangplaats in het weiland (op vijftig meter van de skûle) nog interessanter voor het groepje zoekende vogels. Ze maken een duik naar beneden en scheren tegen de wind in over het kleinste groepje stelten. Ze zijn van plan om iets verder, bij het wat grotere groepje stelten, neer te strijken. Voor het zover is trekt de wilsterflapper het net over. Aanvankelijk langzaam, maar vaart makend door de kracht van de wind, komt het overslaande net pal voor de goudplevieren terecht. De achterste vogels van het groepje kunnen door een behendige manoeuvre aan het net ontsnappen. De voorsten blijven erin hangen en komen onder het net in het gras terecht.

Eeuwenoude jachtmethode

Op een landschapschilderij van onbekende hand uit 1616, te bezichtigen in het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen, wordt dit tafereel meerdere keren afgebeeld. Tijdens de Gouden Eeuw waren wilsterflappers in de Hollandse polders kennelijk algemeen. Gezien de talrijkheid van wilsterbotjes in opgravingen van vroeg- en laat-middeleeuwse vindplaatsen, is deze vangst van trekvogels waarschijnlijk nog veel ouder. Het is opvallend dat sinds 1616 de vangtechniek identiek is gebleven. De skûle, de grootte van het net, de plaatsing van de stelten, de ligging van het touwwerk, het is onmogelijk om verschillen te ontdekken. Hoewel de vele mensen die er voor hun brood afhankelijk van waren ongetwijfeld geprobeerd hebben het ontwerp van deze vanginstallatie te verbeteren, is dat kennelijk niet gelukt. Slechts de gebruikte materialen werden duurzamer. De netten van nu zijn van kunststof en de treklijnen van staal en niet meer van touw.

Omschakeling

Wat de laatste twintig jaar wel enorm is veranderd is het doel van de vangst. Vele eeuwen lang ging het slechts om een broodwinning, een vorm van jacht. Pas rond de Tweede Wereldoorlog werden er voor het eerst wilsters gevangen om iets over de vogels te weten te komen. Ze werden geringd in de hoop dat door terugmeldingen elders, hun trekroute en hun sterftekansen ontdekt zouden worden. Wilsterflappen als manier van jagen is sinds 1979 verboden. Wilsterflappen is een hobby geworden, een hobby met authentieke spanning en sensatie, maar ook een hobby om een beter inzicht in het leven van wilsters te krijgen. De ongeveer vijftig wilsterflappers die anno 2001 in het noorden van Nederland achter de skûle staan, de elementen en het onvoorspelbare gedrag van de wilsters trotserend om deze vogels vangen, doen dat nu alleen nog ten behoeve van het ringonderzoek.

Onderzoek

Door gevangen wilsters te meten en te beschrijven is een schat aan gegevens verzameld. De gevangen wilsters krijgen een eigen identiteit als ze van een ring worden voorzien. Als geringde vogels doodgaan en gevonden worden, of in een ander land worden geschoten, of door een andere vanger worden gevangen, dan weten we welke afstand die wilster heeft afgelegd, en hoeveel tijd de vogel daarover gedaan heeft. Zo weten we nu dat de in Nederland doortrekkende goudplevieren in Scandinavië en Noord-Rusland broeden en in december en januari in Frankrijk, Spanje en Portugal verblijven. Sommige vogels maken dan vervolgens een soort cirkelbeweging tegen de klok in, en trekken via Italië naar de broedgebieden terug. De meeste goudplevieren nemen in het voorjaar dezelfde route als in het najaar en verblijven opnieuw een tijdje in Noord-Nederland. Verder bleek bijvoorbeeld dat de goudplevieren die in Fryslân waren geringd, daar meestal ook werden teruggemeld. En zo keerden de ‘Groningers’ terug naar Groningen en de ‘Noordhollanders’ naar Noord-Holland. We kwamen erachter dat goudplevieren gemiddeld een jaar of vijf oud worden.
Wilsterflappen is nu een bron tot vermeerdering van kennis in plaats van voedsel of inkomen. Maar door de grote aantallen wilsters die jaarlijks worden gevangen is de georganiseerde wilsterflapperij nog steeds een uniek bedrijf. Van geen enkele andere soort steltloper worden er wereldwijd met grote regelmaat zoveel gevangen. We weten nu dan ook veel meer over het leven van de wilsters dan vijftig jaar geleden. Dit betreft dan alleen de objectieve biologische feitenkennis, want de kennis die wilsterflappers nodig hebben voor een succesvolle vangst, is vele malen ouder, overgedragen van generatie op generatie.

Passievol en volhardend

De passie voor de wilstervangst is diep verankerd in sommige families. Op veel plaatsen in Noord-Nederland was wilsterflappen vijftig tot honderd jaar geleden heel gewoon. Vooral langs de kust waren er in de meeste dorpen meerdere families die met wilsterflappen aan de kost kwamen. Toch zijn er zelfs in deze streken maar weinig buitenstaanders die het wilsterflappen daadwerkelijk hebben meegemaakt, want rond de flapperij hing een geheimzinnige sfeer die zelfs geïnteresseerde buitenstaanders ervan weerhield een kijkje bij de skûle te gaan nemen.
Het wilsterflappen was alleen weggelegd voor mensen die er een natuurlijke aanleg voor hadden en bovendien de drang voelden. Het was niet ongebruikelijk dat wilsterflappers dagenlang alleen op het land achter de skûle stonden zonder ook maar één goudplevier te vangen. Op zulke dagen werd niks verdiend. Ook de teleurstellingen bij mislukte vangpogingen waren ingrijpend.
Eeltje Mulder uit Hindeloopen, na dagenlang niks gevangen te hebben, zag plotseling een grote groep goudplevieren aankomen. Hij floot en de groep kwam binnen het bereik van het slagnet. Maar bij het overhalen van het net brak de treklijn. Hij ving niks en had weer geen inkomsten. Een tijdje zat hij op de wilsterkist te huilen. Teleurstellingen als deze brachten Eeltje Mulder er verschillende keren toe dat hij letterlijk met de kist in de armen aan de slootkant stond om het hele spul te dumpen en voorgoed met wilsterflappen te stoppen.
Toch is de wilsterkist van Eeltje Mulder nooit in de sloot terechtgekomen. ‘It wie in sykte dêr ’t jo net wer fanôf kamen’ (het was een ziekte waar je niet meer van afkwam).
Het ontbreken van inkomsten mochten dan ellende in het gezin veroorzaken, en gemiste vangkansen konden door de stilzwijgende concurrentie tussen de wilsterflappers een zeker verlies van status opleveren, nooit werd besloten ermee te stoppen. ‘Ik haw der hertstochtelik fol fan sitten’ (het was een hartstocht). De betrokkenheid bij het wilsterflappen had bij de meesten een diepe emotionele lading. Vooral met wintertrek, zo vertelde Meinte Boorsma uit Hindeloopen, ‘lei ik stiif op bêd en skokten my de poaten’ (lag ik stokstijf in bed en schokten mijn benen). In zijn dromen zag hij vele koppels wilsters voorbijtrekken en vele malen haalde hij dan het net over.
Het wilsterflappen werd er vaak van jongsaf ingegoten door na schooltijd bij vader achter de skûle te staan. Zo werden de vangtechniek en het fluiten geleerd, beide van groot belang voor het bereiken van goede vangresultaten. Maar aanleg, en vooral drang, waren belangrijker. Jaap Terpstra uit Birdaard vertelt over zijn vader Jenze tijdens de wilstertrek: ‘mei ús heit gjin hâlden mear wie, dan spruts it bloed’ (bij m’n vader was er dan geen houden meer aan, dan sprak het bloed).

Broodjagerschap

Het was tot diep in de twintigste eeuw op het platteland heel gebruikelijk om niet van één bestaansbron afhankelijk te zijn. Een aantal kleine boeren, molenaars, broodjagers en vissers probeerden met het wilsterflappen wat bij te verdienen. Er waren destijds geen werkloosheidsuitkeringen en als in de wintermaanden de visserij en het landwerk stil lag, was het soms de enige manier om een gang naar het armbestuur of de diaconie te voorkomen.
De gebroeders Diedert en Siemon Zeldenrust uit Warns hadden een schildersbedrijf. In de slappe wintertijd (er waren toen nog geen ‘winterschilders’) probeerden ze de inkomsten met de wilstervangst te verhogen. Ze vogelden altijd met zijn tweeën met één wilsterspul onder Scharl. ‘Ús heit en omke wiene koppige mannen’ (m’n vader en oom waren koppige mannen), vertelde Age Zeldenrust. Ze hadden regelmatig ruzie achter de skûle, meestal over een net dat een tel te vlug of te laat werd overgehaald, zodat er kansen waren verspeeld. ‘Ik sil jo sizze, dan gie it der om wei, dan wie it net in plak dêr’t kategesaasje hâlden waard’ (Ik zal u vertellen dat het er dan ruig aan toe ging, dan was het geen plek waar catechisatie werd gehouden).
Hoewel de opbrengsten ongewis waren, gaf Rein Walinga uit Oudega (Wymbritseradiel) hier toch sterk de voorkeur aan, want ‘fêste arbeider betsjutte fêste earmoed’ (vaste arbeid betekende vaste armoede). Ook voor Folkert van der Meer uit Earnewâld was de keuze voor de broodjagerschap niet zo moeilijk. ‘Myn beide broers wiene bij de boer, begûnen moarns om fjouwer oere, mochten jûns net ophâlde en fertsjinnen mar 3 of 4 gûne’ (Mijn beide broers werkten als arbeider bij de boer, begonnen ’s morgens om 4 uur, moesten ’s avonds doorgaan met werken en verdienden maar drie of vier gulden [per week]). Folkert hoefde daarentegen maar een paar wilsters per week te vangen of te schieten, of een aantal eenden of hazen, of een enkele bunzing, en hij had een dubbel zo hoog inkomen. En, hij was nog een vrij man ook!
De Groninger Romke Dijkstra was een van de zes wilsterflappers uit Munnikezijl en een hartstochtelijk vanger. ’s Zomers werkte hij bij de boer, ’s winters vrij om te kunnen vogelen. Dat was geen vetpot. Zijn vrouw zei wel eens: ‘Blief mar bie boer, dan hest wis dien centen’ (blijf maar bij de boer dan ben je zeker van je centen). Al was Romke de meest succesvolle Munnikezijlster wilsterflapper, hij had ook vaak dagen dat er niks werd verdiend. Na weer zo’n slechte vangperiode riep Romke eens vertwijfeld uit: ‘Here, geef mij vogels.’ Zijn bede werd verhoord, hij ving er die dag 145.

Volkomen afhankelijk van open landschappen

Goudplevieren komen voornamelijk voor in graslandgebieden. Tegelijkertijd is het duidelijk dat ze alleen van graslanden gebruikmaken in gebieden die ‘open’ zijn. Goudplevieren behoren daarmee tot de meest kenmerkende vogelsoorten van het open boerenland. De voorkeur voor grasland is logisch, want daar kunnen ze het beste hun favoriete voedsel vinden: regenwormen. De vraag is vooral waarom ze zo aan openheid hechten. Misschien dat het te maken heeft met een grote aangeboren angst voor roofvogels zoals slechtvalken. In goudplevieren vinden die op hun beurt namelijk de prooi van hun dromen. Net klein genoeg om te kunnen overmeesteren en zo groot dat ze er wel twee dagen van kunnen leven.
De angst voor slechtvalken is zozeer deel van het leven van goudplevieren dat ze zelfs hun lichaamsgewicht aan de af- of aanwezigheid van deze roofvogelsoort lijken aan te passen. In de jaren zeventig waren slechtvalken grote zeldzaamheden, maar nu worden ze veel gezien. Hoe zwaarder een goudplevier, hoe minder gemakkelijk een aanvallende valk is te ontwijken. Dat goudplevieren in de jaren negentig nog maar half zoveel wintervet aanleggen als in de jaren zeventig, hangt daar vast mee samen. Misschien dat ze proberen om een verhoogd predatierisico teniet te doen door met een verlaagd gewicht ’s winters wendbaarder te blijven.
De Noord-Nederlandse open ruimte, zo cruciaal voor goudplevieren, wordt alsmaar kleiner. De dichtheid aan verharde wegen is sterk toegenomen, de dorpen en steden groeien maar door. Het open landschap wordt verder verkleind door de aanplant van bosschages en het plaatsen van windturbines. In 1850 bestond verreweg het grootste deel van de provincie Groningen uit grootschalige open ruimte. Een eeuw later was dat geslonken tot driekwart, nog dertig jaar later tot de helft. Momenteel is minder dan de helft van de provincie Groningen nog grootschalig open.

Populatietrends

Op grond van de ringgegevens konden we uitrekenen dat de grootte van de Europese goudplevierenpopulatie de laatste twintig tot dertig jaar sterk is toegenomen. De vangstgegevens laten zien dat het aantal jonge vogels dat er per jaar bijkomt, groter is dan het aantal vogels dat jaarlijks sterft. Toch is van deze toename in Nederland eigenlijk niks te merken. Binnen Europa heeft zich een herverdeling van de goudplevieren voorgedaan. Het Nederlandse binnenland trekt steeds minder wilsters aan. In Noord-Holland benoorden het Noordzeekanaal (zonder Texel) liepen de aantallen met 46% terug van rond 90.000 goudplevieren in de jaren zeventig tot 48.000 in de jaren negentig. Deze achteruitgang werd waarschijnlijk veroorzaakt doordat de Noord-Hollandse veenweidegebieden steeds verder verbrokkeld raakten door de aanleg van wegen, woonwijken en hoogspanningsmasten. De geest van de goudplevier past daar niet meer in.
Ook zijn op veel plaatsen de voedselomstandigheden door allerlei landbouwkundige maatregelen slechter geworden. De vermindering van het aantal wilsters in binnenlandse graslandgebieden werd voor een deel gecompenseerd doordat zij het dichter bij de kust zijn gaan zoeken, waarbij langs de Waddenzee een deel van de vogels op het wad foerageert. Een dergelijk opschuiven naar de kust is ook in Duitsland waargenomen. Maar de belangrijkste verschuiving heeft zich voorgedaan richting Denemarken, dat in de jaren tachtig door een jachtstop een veel fijner land voor goudplevieren werd.

Dr. Th. Piersma is als bioloog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen en het NIOZ op Texel, J. Jukema is akkerbouwer en wilsterflapper.
Dit verhaal is een bewerking van informatie uit het boek Goudplevieren en wilsterflappers: eeuwenoude fascinatie voor trekvogels, dat dit najaar verschijnt bij de KNNV Uitgeverij, Utrecht en de Fryske Akademy, Leeuwarden.

Trefwoorden