De aantasting van terpen en wierden (vanwege hun grotere aantal spreken we voortaan meestal van terpen) en het nuttig gebruik van de afgegraven grond van de wierde van Toornwerd werden al in 1907 als twee kanten van één medaille gezien: ‘Niettegenstaande de afgraving eener wierde gedurende eenige jaren werk en brood geeft aan velen, kunnen we toch dikwijls een gevoel van weemoed niet van ons afzetten bij het zien verdwijnen van deze herinneringen uit overoude tijden. Het is daarom ook hier de plaats in ’t kort te wijzen op de vruchtbaarmakende kracht van den wierdegrond, waardoor het mogelijk wordt dorre zandgronden en onvruchtbare madelanden te ontginnen.’

Terpaarde als meststof

Al in de achttiende eeuw is het gebruik van ‘huisstee-aarde’ voor bemestingsdoeleinden bekend. Gaat het lange tijd om graverij voor eigen gebruik, tegen 1840 komt het commercieel afgraven van terpen op gang. De kwaliteit van terpaarde als meststof berust niet alleen op het gehalte aan dierlijke mest, maar minstens zoveel op het gehalte aan klei, waardoor vocht en plantenvoedingsstoffen beter worden vastgehouden. Ook bevordert terpaarde de groei van vlinderbloemigen zoals klavers. Terpen in afgraving werden daarom wel gesierd met namen als ‘Klaverland’ en ‘Klaverbloem’. Door de grondverbeterende werking hoeft een bemesting met terpaarde pas na een jaar of tien te worden herhaald. Als toe te passen hoeveelheid wordt 80-100 ton per hectare voor graslanden op laagveen aanbevolen en anderhalf keer zoveel voor de ontginning van heidevelden. Anders uitgedrukt, met een hectare terp van drie meter dikte kan 375 ha woeste grond worden ontgonnen. Overigens is terpaarde geen uniform product en kon met de samenstelling worden gesjoemeld, bijvoorbeeld door tot in de kwelderbodem af te graven. Ook werd als herkomst wel een terp van betere reputatie opgegeven; reden waarom tegen bedrog werd gewaarschuwd.

Transport

Een commerciële afgraving richtte zich op de onbewoonde delen van een terp, maar soms was het profijtelijk een huis af te breken. De terp moest aan vaarwater liggen vanwege het noodzakelijke transport per schip. Een opvaart in de terp verkleinde de afstand waarover de terpaarde naar het schip moest worden gekruid. Vanaf 1870 werden kruiwagens opgevolgd door kipkarren die door paarden over rails werden getrokken. Een opvaart in de terp was toen niet meer nodig.
Terpgraven was bij voorkeur werk voor het voorjaar en de zomer. Uit oogpunt van bemesting was het voorjaar het meest geschikt, in het najaar hadden de schippers het vaak druk met de aardappel- en bietencampagne, en in de winter kon ijs het transport belemmeren.
Het transport ging met schepen van geringe diepgang, van zo’n 40 ton (skûtsjes in Fryslân). De schippers hadden vaak vaste klanten. Dat waren boeren die ze elk jaar voorzagen van terpaarde ter verbetering van een deel van hun landerijen. Ook ging de schipper in de winter wel op pad om bij de boeren bestellingen op te nemen. Meestal kocht de schipper de terpaarde van de terpbaas, de persoon die het afgraven en de verkoop regelde. Soms beurde hij alleen vrachtloon. Een uitgebreide administratie was niet nodig. Ofschoon uitspraken over het economisch belang daardoor lastig zijn, zal het vervoer van terpaarde voor de schippers in de regio jarenlang een interessant deel van hun inkomsten zijn geweest.

Kunstmest

Het meestal ontbreken van administratie maakt het moeilijk erachter te komen welke terp wanneer werd afgegraven. Een van de weinige manieren is het napluizen van regionale kranten waarin terpexploitanten het ‘geopend zijn’ van hun terp kenbaar maakten. De grafiek geeft voor Fryslân het aantal terpen in afgraving, gebaseerd op advertenties in de Leeuwarder Courant. De intervallen van vijf jaar geven een verantwoord beeld, omdat terpen vaak vijf à tien jaren in exploitatie bleven. De sterke toename van het aantal afgravingen vanaf 1870 volgt op de publicatie van artikelen over de waarde van terpaarde als meststof.
In 1905 introduceerde de fiscus de maatregel dat de getaxeerde waarde van een terp werd meegerekend voor de vermogensbelasting. De afname van het aantal terpafgravingen na dat jaar heeft echter vooral te maken met het goedkoper worden van compost en kunstmest.
Spectaculair is de stijging naar een maximum rond 1920. Als gevolg van het tekort aan kunstmest in de Eerste Wereldoorlog nam de vraag naar terpaarde zo toe dat tussen 1915 en 1920 de prijs verdubbelde. In de loop van de jaren twintig begint de economische recessie een rol te spelen, waardoor boeren minder investeren in hun land.
Ook is uitgezocht of er verschillen zijn in de ruimtelijke spreiding van de Friese terpen in afgraving gedurende de periode 1840?1945. In de zes tijdvakken die zijn vergeleken, blijkt van een systematisch verschil nauwelijks sprake. Het relatieve aandeel van Westergo lijkt in de negentiende eeuw wat groter, dat van Oostergo in de twintigste eeuw.

Bestemming van terpaarde

In algemene zin is bekend dat terpaarde werd vervoerd naar de laagveengebieden die aan het terpen- en wierdengebied grenzen en naar de achterliggende zandgebieden, voorzover die per schip bereikbaar waren. Van de wierde van Ezinge weten we dat veel grond werd verscheept naar de veengronden in de omgeving van het Leekstermeer. Van de ruim twintigduzend ton wierdengrond die in Ezinge vrijkwam bij de bekende archeologische opgravingen, werd wèl administratie bijgehouden. Zo’n elfduizend ton ging in 1931 en 1932 naar de ontginning van het Witteveen in Drenthe.
Ook voor het achterhalen van plaatsen van bestemming kan gebruik worden gemaakt van krantenadvertenties, in de rubriek ‘Te koop gevraagd’. Napluizen van het – Groninger – Nieuwsblad van het Noorden voor het jaar 1920 levert drie advertenties op, uit de omgeving van Smilde en Exloo in Drenthe en Scharmer in Groningen. Het geringe aantal advertenties betekent dat het om bijzondere gevallen gaat.

Ruïnes hebben hun eigen charme

Ter bescherming van landschapsschoon werden in 1943 door de Rijksdienst voor het Nationale Plan grote beperkingen opgelegd aan het afgraven van terpen en wierden. In feite betekende dit het einde van de commerciële afgravingen. De tot terpruïnes afgegraven terpen zijn onderdeel geworden van de cultuurhistorie. Ruïnes hebben hun eigen charme. De steile wanden van de afgegraven gedeelten geven vaak een fraai beeld van de hoogte en glooiing van de woonheuvel en menig afgegraven terpgedeelte wordt in de winter als ijsbaan gebruikt.
Een nieuwe ontwikkeling is het aanvullen van het afgegraven deel. Als experiment wordt dit in 2001 uitgevoerd bij de wierde van Englum, nabij Saaksum in Groningen. De wierde zal uiteindelijk als vorm gaaf terugkomen, echter voor de helft
zonder een archeologische inhoud.

Wie meer over terpen en wierden, het leven van de prehistorische bewoners en over het landschap wil weten, kan op de volgende adressen terecht:
Informatiecentrum terp Hogebeintum, Pypkedyk 4, 9173 GC Hogebeintum, tel + fax 0518-411783. E-mail rekreaasje@zonnet.nl . Openingstijden: april t/m oktober di t/m za 10-17 uur, zon- en feestdagen 12-17 uur, november t/m maart di t/m zon 13-17 uur.
Museum Wierdenland, Torenstraat 12, 9891 AG Ezinge, tel + fax 0594-621524. E-mail zie website www.wierdenland.nl . Openingstijden: gehele jaar di t/m vr 10-16 uur, za en zon 13-17 uur.

Jelle Arjaans is historisch geograaf en werkzaam als coördinator aan het Dockingacollege te Dokkum, Jan Delvigne is docent fysische geografie aan de RUG en bestuurslid van het Museum Wierdenland.

Trefwoorden