Academia.eduAcademia.edu
Tuingeschiedenis - een geografische agenda Hans Renes Er zijn veel verschillende invalshoeken voor de bestudering van historische tuinen. Een belangrijke richting is die van de esthetiek en de ontwerpkwaliteit en van de ideeën achter de aanleg. Een andere is die van de mensen achter de tuin: de ontwerpers, opdrachtgevers en beheerders. Weer een andere mogelijkheid is de bestudering van de planten en bomen. Tuingeschiedenis is een interdisciplinaire studie, waarin samenwerking tussen een groot aantal vakgebieden tot nieuwe inzichten kan leiden. Het leuke van Cascade is, dat hier zo veel verschillende richtingen samenkomen en dat je er filosofen, kunsthistorici, biologen, ontwerpers maar ook mensen uit de praktijk van het beheer ontmoet. Mijn achtergrond is de historische geografie. Wat zijn nu de vragen die geografen stellen als ze zich met een onderwerp als tuinen en buitenplaatsen bezig houden? In de eerste plaats wil een geograaf altijd weten waar iets gebeurt en waarom op die plek. In de tweede plaats begint een geograaf niet bij het object maar bij de ruimere context. Buitenplaatsen en tuinen liggen op bepaalde plekken en beïnvloeden op hun beurt die plekken weer. In de derde plaats zullen geografen vaak veel aandacht hebben voor de functionele kanten van buitenplaatsen en tuinen. Dat is misschien niet het belangrijkste onderwerp, maar het is wel interessant en vaak verwaarloosd. Vandaag wil ik met u gaan kijken naar de relatie van buitenplaatsen en tuinen met het omringende landschap. Ik wil een aantal kanten van die relatie belichten. Daarmee hoop ik te laten zien hoe a uit zo la ds happelijke aa pak ieu e i zi hte ku e ko e . Achtereenvolgens wil ik een reeks van onderwerpen met u bekijken: het oudere landschap, water, Woeste gro de , buren, kaarten en kwantificering. Het oudere landschap Ik wil beginnen met het oudere landschap. Veel buitenplaatsen gaan terug op een boerderij. Maar iet alle la ds happe zij agraris h. s-Graveland begon in feite als een mijnbouwlandschap, een zandwinning aan de rand van het Gooi. Nadat het zand was afgegraven werd het geëgaliseerde land met de ontsluiting door een vaart naar Amsterdam en een reeks zijvaarten, ingericht met een unieke serie buitenplaatsen. Ook in het duingebied zijn sommige buitenplaatsen aangelegd op afgezande grond, zoals mooi nog te zie is i Els out ij O er ee . De grap a s-Graveland is, dat de tuinen later zijn omgevormd in landschappelijke stijl, waarbij opnieuw reliëf is aangelegd en de scherpe grens met het Gooi weer is verzacht. 1 In het overgrote deel van laag-Nederland was het landschap waarin de buitenplaatsen werden aangelegd, al sinds de middeleeuwse ontginningen verdeeld in smalle stroken. Dat maakte dat een langgerekte vorm hier voor de hand lag. We zien hier de buitenplaats Vechtzicht bij Weesp, met een onvoorstelbaar lange strook land. Aan de Vecht is die strook in de lengterichting in tweeën gedeeld, zodat de boerderij kon blijven functioneren en daarnaast de buitenplaats kon worden gebouwd. De rechthoekige vorm van de tuin is kenmerkend voor het Hollands Classicisme, met een lange centrale as die door het huis heen loopt en die de tuin niet alleen symmetrie geeft maar ook richting. Vervolgens werd met 2 allerlei landschapsarchitectonische trucjes geprobeerd om de geringe breedte te verdoezelen. De ontwikkeling van die eigen stijl in het zeventiende-eeuwse Holland zou heel goed beïnvloed kunnen zijn door het oudere agrarische landschap. Vooral in de ligging van veel buitenplaatsen kunnen we het oudere agrarische landschap terugvinden. In de veengebieden voegden de buitenplaatsen zich in de oudere agrarische lintbebouwing. Ook op de Utrechtse Heuvelrug zien we dat. Op die arme zandgronden betekende dat ook dat de tuinen en de centrale delen van de latere landschapsparken vaak op het voormalige bouwland werden aangelegd, waarmee de landbouw in dit gebied dus voor een deel verdrongen werd. Tegelijk maakte dat dat veel parken hier liggen op bodems die voordien door plaggenbemesting verrijkt waren en die daarmee gunstig afsteken tegen de arme zandgronden in de omgeving. Maar er is meer. De regionale elite van de stad Utrecht werd door het Amsterdamse kapitaal enigszins verdrongen uit de Vechtstreek en verzamelde zich vervolgens aan de Noordoostkant van de stad Utrecht. Daar waren grote oppervlakten land van kloosters genaast door de Staten van Utrecht en die kwamen tussen 1640 en 1680 in handen van de regionale elite. Hoe dat precies in zijn werk ging zou nog eens uitgezocht moeten worden. Er ontstond daardoor een compleet buitenplaatsenlandschap rond De Bilt, met als basisingrediënten de Laurensabdij in klooster Oostbroek, het Vrouwenklooster (beide aangegeven mat een zwarte cirkel) en verschillende uithoven van beide kloosters (aangegeven met rode cirkels). 3 Water Water, mijn tweede onderwerp, had een groot aantal functies, te beginnen met transport. Tot in de negentiende eeuw waren de meeste buitenplaatsen alleen in de zomermaanden bewoond. Eigenaren en bezoekers moesten vanuit de stad naar de buitenplaats kunnen komen en wie iets van het transport in west-Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw weet, zal het duidelijk zijn dat transport over water superieur was aan dat over land. De wegen waren beurtelings modderig en stoffig transport per schip was sneller en comfortabeler. Het overgrote deel van de buitenplaatsen in laag-Nederland lag aan rivieren of aan gegraven waterlopen zoals trekvaarten, zanderijvaarten of middeleeuwse kanalen die in een enkel geval, de Vliet tussen Leiden en Delft, zelfs voor een deel teruggaat op een Romeins kanaal. Dit plaatje toont de buitenplaatsen rond Amsterdam, waarvan een belangrijk deel aan rivieren ligt. Andere, zoals die in de Watergraafsmeer, waren via trekvaarten verbonden met de stad en weer andere via de Wijkermeer, een uitloper van het IJ. Omdat de eigenaren i e ee dag op hu uite plaats ilde zij , as de axi ale afsta d o er ater zo vijftig kilometer, wat betekent dat de reeks Amsterdamse buitenplaatsen tot aan Utrecht doorliep. In feite begon de bouw van buitenplaatsen langs de Vecht in de omgeving van Utrecht, om pas daarna gaandeweg een deel van de ruimte tussen Amsterdam en Utrecht 4 op te vullen. Tot de oudste groep buitenplaatsen hoorde het hele complex dat Joan Huydekoper stichtte rond Maarssen. Buitenplaatsen die tussen een weg en een waterloop liggen, tonen hun meest representatieve gezicht aan de kant van het water. Daarover kwamen bewoners en gasten aan. Pas door de spoorwegen in de negentiende eeuw veranderde de nadruk op watertransport. De Stichtse Lustwarande, op de rand van de Utrechtse Heuvelrug, is beïnvloed door de spoorlijn van Amsterdam via Utrecht en Zeist naar Arnhem. 5 Maar water heeft meer functies. In laag-Nederland vormen sloten en vaarten de belangrijkste grenzen in het landschap. Buitenplaatsen en tuinen waren begrensd door sloten, wat een sterke scheiding gaf tussen de tuin en het agrarische landschap. Dat zijn aspecten die in ieder geval in Engeland werden beschouwd als typische kenmerken van Hollandse tuinen (de afbeelding toont Westbury Court). Spectaculaire waterwerken in de vorm van fonteinen en cascades waren in de vlakke landschappen van laag-Nederland moeilijk te realiseren, al zijn er wel voorbeelden van molentjes die water omhoog moesten brengen. Een van de allereerste stoomgemalen van Nederland stond zelfs in een buitenplaats: Groenendaal bij Heemstede. Wat dat betreft boden de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug betere mogelijkheden. Hoewel de rijke en goed verzorgde landbouwgebieden van laag-Nederland in de zeventiende en de vroege achttiende eeuw de voorkeur genoten, en die gebieden ook veel geschikter waren om geometrische tuinen aan te leggen, lag een aantal van de meest spectaculaire tuinen op de Veluwe. Voorbeelden zijn Rosendael (zie de kaart van Barend Elshof uit 1723), het onvoltooide Coldenhove en uiteraard Het Loo. In dat laatste geval zien we hoe belangrijk water was. In die gebieden is water niet overal aanwezig, maar het stroomt tenminste zoals dat in een ordentelijk land hoort. Water brengt beweging in de tuin. 6 Het Loo is aangelegd in een landschap met een ouder kasteeltje, boerderijen en watermolens, dat alles omringd door jachtgebieden. De watermolens werden aangedreven door sprengenbeken, beken die van extra water waren voorzien door kunstmatige bronnen. In 1517 werd toestemming gegeven om hier een korenmolen, een oliemolen en een volmolen te bouwen, waarvoor waarschijnlijk de Oude Sprengen, de oudst bekende sprengen op de Veluwe, zijn gegraven. Waarschijnlijk zijn alle de molens gebouwd. Deze serie kaartjes toont de molens van Het Loo. Rond 1686, toen stadhouder-koning Willem III het Loo ombouwde tot een belangrijke residentie, heeft hij enkele watermolens uitgekocht om het water en de hoogteverschillen te gebruiken voor waterwerken. Daartoe werd één molen afgebroken en een tweede verplaatst. Voor de grote fontein werd daarnaast nog van grote afstand extra water aangevoerd. 7 Hier nog een paar details van de sprengen en de visvijvers op het Loo. Er zijn meer beken gebruikt voor parkaanleg, zoals voor de Bedriegertjes op Rosendael. Soms werden beken in tweede instantie gebruikt in parkaanleg, zoals in Staverden waar de oude molenplaats nog altijd te herkennen is aan de stuw van de huidige parkvijver. 8 Weer een andere situatie treffen we aan op de Utrechtse Heuvelrug. Hier lagen de buitenplaatsen op de flauwe zuidwestelijke helling, waar het terrein minder geschikt is voor watermolens, maar waar wel sprengenbeken konden worden aangelegd. Die zijn hier echter breder en, door het geringe verval, trager. Dat maakte ze juist erg geschikt voor parken. We zien hier een hele reeks van deze kunstmatige beken in een landschap dat vaak stevig werd vergraven om een soort Zwitserse landschappen aan te leggen. Woeste gronden Naast cultuurland en water is er nog een derde component van de vroegere landschappen dat aandacht verdient. Dat zijn de heidevelden, moerassen, stuifzanden en a dere i ulte gro de , die i de ege tie de eeu erde sa e ge at o der de ter oeste gro de . Dat is een negentiende-eeuwse term, uit een tijd waarin de heidevelden hun nut voor de landbouw grotendeels hadden verloren en daarmee als nutteloos werden gezien. Die oeste gro de zij op t ee a iere a ela g ge eest oor de o t ikkeli g a buitenplaatsen en tuinen. In de eerste plaats waren grote gebieden al in de middeleeuwen belangrijk voor de jacht. Wie er een beetje naar zoekt vindt overal in historische bronnen, en soms nog op moderne kaarten, aanduidingen als wildpark, wildbaan, warande, diergaarde of haag. Al die termen duiden op gebieden die gereserveerd waren voor jacht en waarin soms uitgebreide voorzieningen waren getroffen. 9 Verspreid over Europa bestaan hebben duizenden van dergelijke wildparken bestaan. In Nederland is er nog niet zo veel onderzoek naar gedaan. Een van de bekendste is de wildbaan die Willem III liet aanleggen bij de Hof te Dieren en die vooral bekend werd door deze afbeelding in de Gelderse Geschiedenissen van Slichtenhorst. Deze wildbaan met zijn houten afrastering bleek nogal onderhoudsintensief en heeft uiteindelijk maar kort bestaan. 10 Die jachtgebieden boden een scherp contrast met de geometrische tuinen, maar werden wel gewaardeerd. Er lopen directe lijnen van het savannelandschap waarin de oudste mensachtigen hun bestaan vonden, via de middeleeuwse wildparken naar de landschapsparken van de achttiende en negentiende eeuw en naar de moderne natuurontwikkeling. Naast de bekende veranderingen van smaak, van geometrische naar landschappelijke en deels weer terug naar geometrische tuinen, is er steeds een lijn geweest van ideale natuur van verspreide boomgroepen en onregelmatige grasvlakten en waterpartijen. Uit verschillende bronnen blijkt dat deze wildparken esthetisch werden gewaardeerd, ook in de periode van de geometrische tuinen, en ik denk dan ook dat ze een inspiratiebron voor landschappelijke tuinontwerpen zijn geweest. Dat betekent ook dat de laatste niet zo uit de lucht zijn komen vallen als wel eens wordt gesuggereerd. Er is og ee t eede rede aaro de oeste gro de ela grijk zij ge eest oor de ontwikkeling van buitenplaatsen. Ik gaf al aan dat de heidevelden in de loop van de negentiende eeuw steeds meer door de boeren werden verlaten. Dat bood voor grootgrondbezitters in spé kansen om voor weinig geld grote stukken land te verwerven. Dat land kon vervolgens worden bebost, zoals op de Veluwe en op de Utrechtse Heuvelrug op grote schaal gebeurde. Op deze kaart van omstreeks 1900 zien we een deel van de Stichtse Lustwarande, met landhuizen en parken langs de grote weg en met hoger op de Heuvelrug grote productiebossen van vooral naaldhout die op de heide waren aangeplant. 11 De andere mogelijkheid die de oeste gro de ode , as o tgi i g tot la d ou gro d. De droge heuvels van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug boden daarvoor niet zo veel mogelijkheden, maar in Oost-Nederland was de situatie anders. Daar hebben veel grote grondbezitters op grote schaal land heidevelden en moerassen gekocht en hebben dat land ontwaterd en ontgonnen. Op die manier zijn veel landgoederen nieuw gevormd of sterk uitgebreid. Buren Een laatste locatiefactor die ik wil noemen is de aanwezigheid van andere buitenplaatsen. Men was blijkbaar graag onder elkaar. Ik noemde al het Huydekooper-complex, waarin een enkele ontwikkelaar een hele groep buitenplaatsen bouwde en daardoor zijn familie en vrienden dichtbij had. Buitenplaatsen zijn niet gelijkmatig over het land verspreid, maar er zijn verschillende concentraties. Dat had te maken met de nabijheid van steden, maar ook et de nabijheid van andere buitenplaatsen. De bewoners hadden vaak intensief contact met elkaar en hielden elkaar continu in de gaten. Kaarten Ik heb tot nu toe geprobeerd duidelijk te maken welke vragen ik als geograaf probeer te beantwoorden. Ik wil aan het eind van mijn betoog nog twee methodische ontwerpen aansnijden. De eerste betreft het gebruik van kaartmateriaal, de meest kenmerkende bron voor geografisch onderzoek. En dan valt het me op dat er nog vrijwel geen systematisch onderzoek is gedaan naar kaarten van buitenplaatsen en tuinen. 12 In het verleden werd de analyse van oude kaarten vaak beperkt tot de vraag naar betrouwbaarheid, soms met als doel om de kaart te gebruiken als basis voor een restauratie of zelfs reconstructie. In de jaren negentig is bijvoorbeeld nog een plan gemaakt voor Neercanne op basis van deze kaart, die werd geprojecteerd op een moderne ondergrond. Dat ging dus fout, zoals bleek bij het archeologische onderzoek dat gelukkig ook plaatsvond. De kaart van Beeckestein door J.G. Michaël (1772) is misschien wel de bekendste kaart van een Nederlandse buitenplaats. De kaart geeft een mooi beeld van de interpretatieproblematiek. Deels geeft de kaart namelijk waarschijnlijk een bestaande situatie weer, maar voor een ander deel is het een ontwerp. Zonder er andere kaarten naast te leggen en dat aan te vullen met archiefonderzoek en archeologisch onderzoek weten we niet welk deel van deze tuin echt heeft bestaan. U begrijpt misschien mijn afschuw toen in de jaren tachtig een reconstructie van de tuin op basis van deze kaart dreigde. 13 Kaarten als deze zijn zo fraai en zo overtuigend dat we ons onwillekeurig laten meeslepen en aa e e dat de kaart el au keurig oet zij . Maar het doel a zo kaart as helemaal niet om een nauwkeurig beeld te geven, de kaart was vooral representatief. Ze hingen vaak in de hal of in een andere representatieve ruimte van het huis. Je moet al wantrouwend worden als het wapen van de eigenaar net zo groot is afgebeeld als het huis. Een kaart is vooral een communicatiemiddel en we moeten ons ook bij kaarten van buitenplaatsen dus steeds afvragen waarom ze gemaakt werden en voor welke doelgroep. Kwantificering Dan het laatste onderwerp en dat zal u wellicht verrassen. Ik vind dat er veel te weinig kwantitatief onderzoek wordt gedaan. Het overgrote deel van het onderzoek naar buitenplaatsen en tuinen richt zich op individuele voorbeelden. Waar systematisch onderzoek wordt gedaan, betreft dat vaak het oeuvre van een architect of architectenfamilie. Dat is buitengewoon interessant en nuttig, maar ik zou zo graag willen dat er ook regionaal wat meer systematisch onderzoek wordt gedaan. Ik heb twee voorbeelden, allebei op een achternamiddag in elkaar gezet en dus zonder al te veel pretenties, Maar om te laten zien wat ik bedoel. 14 Hier heb ik, op basis van de afstudeerscriptie van sociaal-geograaf Pim van Tent, die later vooral bekend werd als archeoloog, wat zitten turven. We kunnen hier twee zaken uit afleiden. In de eerste plaats zijn er een paar concentratiegebieden, waarbij Maarssen, dicht bij Utrecht, eruit springt. In de tweede plaats lijkt het erop dat die concentratiegebieden zich beter handhaven dan de tussengelegen gebieden. Mijn tweede voorbeeld. Hier heb ik voor de tuinen op de Veluwe waar ik materiaal over had, op een rij gezet wanneer ze zijn omgevormd van een geometrische naar een 15 landschappelijke aanleg. Ik geef direct toe dat hier nog niet direct briljante nieuwe inzichten uit komen, maar het roept wel vragen op, zoals waarom sommige zo vroeg waren en andere zo laat. Wat maakte eigenlijk dat men zijn tuin omschoffelde: gebeurde dat als het schip met geld binnenkwam? Of als de oude tuin instortte? Of als er een nieuwe eigenaar kwam? Of als de buren het ook deden? Dat brengt mij op een innovatiecurve. De ontwikkeling van bijvoorbeeld een nieuwe tuinstijl begint bij een klein aantal pioniers. Dat zijn voorlopers, de mensen die ideeën verzinnen of uit het buitenland importeren. Ze worden vooral bestudeerd door kunsthistorici, die belangstelling hebben voor vernieuwers en voor de herkomst en context van hun ideeën. Aan de andere kant van de curve zitten de laatkomers, die een innovatie niet doorvoeren, omdat ze geen geld hebben of om wat voor reden dan ook. Die zijn vooral een onderzoeksthema van erfgoedonderzoekers. De laatste niet verlandschapte tuinen worden beschermd als bijzondere voorbeelden van een voorbije fase in de geschiedenis, naast de laatste zeventiende-eeuwse boerderij of negentiende-eeuwse snoepwinkel in originele staat. Maar wie kijkt er naar het middendeel van de curve? Dat is misschien kunsthistorisch niet zo interessant. Het is de periode waarin een innovatie, neem de landschapsstijl, wordt tot een maniertje, dat op bestelling door productieve tuinarchitecten en tuincentra wordt geleverd. Maar tegelijk is het wel de fase waarin een innovatie dominant aanwezig is in het landschap. En daarom waard om niet als individuele gevallen maar als breed gedragen trends te onderzoeken. 16 17