Academia.eduAcademia.edu
Locatiekeuze voor historische buitenplaatsen De invloed van het landschap Iris Koppert Wijk bij Duurstede, 2015 Nederlandse kastelenstichting Postbus 123 3960 BC Wijk bij Duurstede T 0343 578 995 F 0343 591 403 E info@kastelen.nl n www.kastelen.nl n www.kastelenbeeldbank.nl Serie NKS-rapporten, deel 13. Onder redactie van F. Vogelzang. In deze serie verschenen eerder: Deel 1 - Heden en verleden, Religieuze herbestemming van kastelen en buitenplaatsen in Noord-Brabant, Marloes Vrancken, juni 2009. Deel 2 - Beter beleven van erfgoed, Een onderzoek naar de informatiebehoefte over kastelen, Josephina Kuypers, Susanne Wiss, november 2009. Deel 3 - Een toekomst voor een verdwenen verleden, Kasteelplaatsen in de Provincie Utrecht, Ben Olde Meierink, Fred Vogelzang, april 2010. Deel 4 - Onbekend maakt onbemind, Evaluatieonderzoek Meldpunt Bedreigde Kastelen, Lisette Vos, april 2010. Deel 5 - ‘Open de poort!’, De NKS als steunpunt voor provinciale kastelenstichtingen, Joost Boomsma, Carmen Gierveld, Michiel Huisinga, Lienke Vendrik, april 2010. Deel 6 - Kastelen Herbestemd, Kastelen en buitenplaatsen als instelling voor geestelijke gezondheidszorg, Lisette Vos, oktober 2010. Deel 7 - Warning - Do (not) Enter, De publieksontsluiting van kasteelruïnes in Nederland, Vera Driessen, augustus 2010. Deel 8 - Vernietiging en wederopbouw, Nederlandse kastelen en buitenplaatsen tijdens de tweede wereldoorlog, Mariëlle Bakker, augustus 2011. Deel 9 - De beleving van kasteelruïnes in Nederland, Hoe beleven bezoekers kasteelruïnes en wat zijn hun wensen voor de toekomst?, Michiel van Ginkel, september 2011. Deel 10 - Een kasteelruïne om de hoek, Wat betekenen kasteelruïnes voor omwonenden en hoe wensen zij de ruïne in de toekomst te beleven?, Maaike Feltmann, december 2011. Deel 11 - Een kastelen- en buitenplaatsencanon!?, Adviesrapport over de mogelijke invulling van een canon over kastelen en buitenplaatsen, Amra Sabhaz, 2012. Deel 12 - Het verhaal achter ons gemeentehuis..., Onderzoek naar herbestemming van kastelen en buitenplaatsen als gemeentehuis, Vera van der Zwan, 2014. Voorpaginafoto: Buitenplaats Fraelemaborg te Slochteren, foto genomen op: 19 september 2010. (http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Fraeylemaborg.JPG) Vormgeving: Alphons te Beek (naar een ontwerp van Veronica Dénis, Nika Grafische Vormgeving). © Nederlandse Kastelenstichting, Wijk bij Duurstede, januari 2014. Herziene versie 2015. Inhoudsopgave Voorwoord n 5 Samenvatting n 7 1 Inleiding n 11 2 Theoretisch kader 2.1 Historisch-geografisch onderzoek 2.2 Definitie historische buitenplaats 2.3 De ontwikkeling van buitenplaatsen in Nederland 2.3.1 Waar? 2.3.2 Waarom daar? n 15 16 17 19 19 21 3 Onderzoekskader 3.1 Methoden 3.2 Operationalisering 3.3 Verwachting n 4 Analyse 4.1 4.2 4.3 4.4 n n n n n n n n n Huidige opvattingen in de Nederlandse literatuur De basis van huidige opvattingen Controle landschappelijke locatiefactoren Hofdichten n n n n 5 Conclusie 5.1 Resultaten 5.2 Discussie 5.3 Aanbevelingen n Bronnen & Bijlagen Bronvermeldingen Bijlage 1 - Boekenlijst literatuuronderzoek en onderzoek naar de bronnen Bijlage 2 - Gevonden expliciet genoemde locatiefactoren Bijlage 3 - Achtergrond auteurs landschappelijke locatiefactoren landschapsstijlenperiode Bijlage 4 - Rijksmonumenten complex historische buitenplaatsen n L o c a t i e k e u z e v o o r n n n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n n n n n n 27 28 29 33 35 36 39 45 54 59 60 63 64 65 66 69 73 78 80 3 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Voorwoord Dit onderzoek is gedaan als bachelorscriptie vanuit de studie Sociale Geografie en Planologie, faculteit Geowetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Het onderzoek heeft betrekking op de geomorfologische en bodemkundige elementen die een rol speelden bij de locatiekeuze voor historische buitenplaatsen en is gedaan in opdracht van de Nederlandse Kastelenstichting te Wijk bij Duurstede. De keuze voor het onderwerp van onderzoek is ingegeven door mijn interesse in historische geografie en cultureel erfgoed. Daarnaast heb ik met dit onderzoek mijn vaardigheden op het gebied van kwalitatief onderzoek en geografische informatiesystemen kunnen tonen. Graag wil ik mijn dank betuigen aan Fred Vogelzang en Ben Olde Meierink van de Nederlandse Kastelenstichting. Zij hebben mij op een prettige wijze begeleid bij het uitwerken van het onderzoek. Ook wil ik Hans Renes bedanken voor zijn nuttige tips en begeleiding vanuit de Universiteit Utrecht. Verder wil ik Menne Kosian van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en Maarten Zeylmans van Emmichoven van de Universiteit Utrecht bedanken voor het aanleveren van het digitale kaartmateriaal. Tot slot, maar zeker niet als minste, wil ik graag de mensen in mijn persoonlijke omgeving bedanken voor hun interesse en steun in de vijf maanden van het schrijven van mijn scriptie. Iris Koppert, Utrecht, 2014 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 5 6 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n * Samenvatting Kasteel Duurstede (UT), getekend door Roelant Roghman in 1648--1649. In de literatuur over buitenplaatsen is enkele keren geschreven over de invloed van landschappelijke omstandigheden op de keuze voor een geschikte locatie. Het is echter vaak onduidelijk waarop de geboden informatie is gebaseerd en of de genoemde locatiefactoren van toepassing zijn geweest in heel Nederland. Doel van dit onderzoek is dan ook om helder te krijgen welke landschappelijke factoren een rol hebben gespeeld in locatiekeuze voor historische buitenplaatsen en op welke manier de kennis hierover tot stand is gekomen. Wat dit onderzoek relevant maakt is de verschuiving in wetenschappelijke en maatschappelijke interesse voor buitenplaatsen: de interesse beperkt zich niet meer tot de buitenplaats zelf, maar plaatst de buitenplaats expliciet in zijn omgeving. Dit vraagt om inzicht in het landschap en de keuzes die daarmee samenhangen. Onder buitenplaats is verstaan: ‘een monumentaal gebouw (kasteel en landhuis), dat samen met bijgebouwen en tuin- en parkaanleg een eenheid vormt. De hoofdfunctie van een buitenplaats is wonen buiten de stad, op het platteland’ (Zonneveld 2005, pp. 12-13). Met het begrip ‘landschap’ is gedoeld op geomorfologische en bodemkundige omstandigheden. Dit zijn respectievelijk de vorm van het landschap en de bovenste 120 centimeter van de ondergrond. Dit onderzoek is gericht op de buitenplaatsen die zijn gesticht in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. In deze periode zijn twee duidelijk onderscheiden perioden waar te nemen in de aanleg van buitenplaatsen: de eerste vanaf ±1600, waarin buitenplaatsen in geometrische tuinstijlen werden aangelegd; en de tweede vanaf ±1760, waarin buitenplaatsen voornamelijk werden aangelegd in de landschapsstijl, waarbij de ‘natuurlijke’ natuur als ideaal werd gezien. De keuze voor een bepaald type tuinaanleg leidt volgens de literatuur tot een ander landschapstype als locatie-ideaal. Daarom reden is gedurende het gehele onderzoek onderscheid gemaakt tussen de geometrische stijlenperiode van ±1600-1760 en de landschapsstijlenperiode van ±1760-±1900. In de zoektocht naar de landschappelijke locatiefactoren staat de volgende vraag centraal: Welke geomorfologische en bodemkundige factoren speelden een rol bij de locatiekeuze voor zeventiende, achttiende en negentiende-eeuwse buitenplaatsen in Nederland? Aan de hand van drie deelvragen is antwoord gezocht op deze vraag. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een literatuuronderzoek, een onderzoek naar de bronnen, een kaartanalyse en een inhoudsanalyse van contemporaine bronnen. Met het literatuuronderzoek is allereerst inzichtelijk gemaakt wat de huidige kennis is wat betret landschappelijke locatiefactoren voor historische buitenplaatsen. De literatuur stelt dat bij buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode vier landschappelijke factoren invloed hadden op de locatiekeuze. Ten eerste de aanwezigheid van stromend water of de ligging in de buurt van een waterweg. Op deze manier was de buitenplaats vanuit de stad te bereiken en kon men gezien worden vanaf het water, wat noodzakelijk was voor het verhogen van de maatschappelijke status van de buitenplaatseigenaar. Ten tweede een ligging op de overgangszone van zand naar klei of zand naar veen. Dit was vaak een gebied met economische voordelen, zoals de mogelijkheid tot veenwinning, kleiwinning of, wanneer water naast zand aanwezig was, zandwinning. Ten derde vruchtbare grond. Dit droeg bij aan de mate waarin de buitenplaats een lucratieve investering kon zijn. Moestuin, boomgaarden en landerijen moesten inkomsten kunnen verschafen. Tot slot een ligging op hogere delen in het vlakke land of aan de voet van heuvels. Gezien de verschillende beschrijvingen, lijkt het erop dat met betrekking tot het reliëf niet overal in Nederland dezelfde omstandigheden gewenst waren. De bovenstaande landschappelijke locatievoorkeuren uit deze periode lijken allemaal voornamelijk ingegeven door praktische overwegingen en gericht te zijn op economisch nut. In de periode van de landschapsstijlen liet men zich bij de aanleg meer leiden door esthetische en gevoelsmatige motieven. Daarom moest bij de aanleg van een buitenplaats de omgeving geschikt zijn voor de gewenste natuurelementen van de landschapsstijl. De literatuur stelt dat voor deze periode eveneens vier landschappelijke factoren invloed hebben gehad op de locatiekeuze. Ten eerste de beschikking over natuurlijk stromend water, waarmee op eenvoudige wijze de vijvers gevoed konden worden. Ten tweede de overgang van zand naar klei of veen, waarbij huis en park aangelegd konden worden op de hogere zandgronden en weiland en boerderij gerealiseerd konden worden op de veen- of kleigrond. Ook stelt de literatuur dat de natuurlijke waterhuishouding 8 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n met de overgang van deze bodemtypen samenhangt. Ten derde een locatie met hoogteverschillen of een ligging op een glooiende heuvel. Tot slot is een afwisselend landschap genoemd als locatievoorkeur. In de geanalyseerde literatuur is echter niet uitgelegd wat onder een afwisselend landschap wordt verstaan. De factor ‘afwisseling’ lijkt op basis van andere literatuur vooral te bestaan uit de hierboven reeds genoemde factoren hoogteverschillen en bodemtypen. Vervolgens is onderzocht op welke wijze de vaststelling van deze factoren tot stand is gekomen. Uit het onderzoek naar de bronnen blijkt dat de bestaande opvattingen vooral gebaseerd zijn op het bestuderen van een beperkt aantal buitenplaatsenregio’s in Nederland. De opvattingen hebben met name betrekking op de provincie Utrecht. Voor de geometrische stijlenperiode zijn de landschappelijke locatiefactoren vooral beschreven voor buitenplaatsen langs de Vecht (provincie Utrecht) en in mindere mate voor de provincies Gelderland, ZuidHolland en Drenthe. De beschreven landschappelijke locatiefactoren zijn vooral gebaseerd op primaire bronnen. Alleen voor de ligging op de overgang van zand naar klei of veen is in de literatuur geen primaire bron genoemd. De opvattingen over landschappelijke locatiefactoren voor buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode zijn vrijwel alleen gebaseerd op de situatie op de Utrechtse Heuvelrug (met uitzondering van Storms-Smeets, 2011, over buitenplaatsen in de provincie Gelderland). Veel gebruikte literatuur is echter gericht op het brede publiek, waarbij annotatie ongebruikelijk is. Ondanks een eventueel aanwezige literatuurlijst achterin, is door het ontbreken van annotatie in de tekst onduidelijk op welk type bronnen de landschappelijke locatiefactoren zijn gebaseerd. Daarnaast is opmerkelijk dat in de literatuur pas - op twee uitzonderingen na (Luttervelt in 1948 en Van Tent in 1976) - vanaf 1992 aandacht is besteed aan het landschap als beïnvloedende factor bij de locatiekeuze. Vooral de historisch geograaf Hans Harten – toen werkzaam aan de Universiteit Utrecht – lijkt hiervoor het startsein te hebben gegeven. Met de kaartanalyse is bekeken of de gevonden landschappelijke locatiefactoren algemeen geldend zijn voor heel Nederland of alleen voor bepaalde regio’s. Uit de analyse blijkt ten eerste dat de genoemde landschappelijke locatiefactoren met betrekking tot water voor geheel Nederland van toepassing zijn. Het blijkt dat alle buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode per water bereikbaar waren, waardoor ook met het eigendom gepronkt kon worden naar voorbijgangers. Alle buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode hadden water tot hun beschikking voor het vullen van de slingerende vijvers en het laten werken van de fonteinen. Ten tweede blijkt uit de kaartanalyse dat wat betret bodem het over het algemeen lijkt te draaien om een locatie waarop enerzijds het huis een stevige ondergrond heet in de vorm van een zandige bodem (zand of zavel), en anderzijds een klei of veenbodem, met voor de buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode een lucratieve functie door de winning van grondstofen en de vruchtbaarheid van de bodem wanneer deze vermengt met de zandbodem. Voor de buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode draagt deze ligging bij aan het creëren van een afwisselend landschap. In de provincies Utrecht en Noord-Brabant zijn echter uitzonderingen geconstateerd, waarbij buitenplaatsen midden op zandgrond zijn gesticht. Hier blijkt padahankelijkheid een rol te spelen. Vaak waren deze buitenplaatsen ontstaan uit middeleeuwse kastelen of ridderhofstedes die vanwege hun prestigieuze uiterlijk een tweede leven als buitenhuis hadden gekregen. Een andere uitzondering zijn de buitenplaatsen die in de geometrische stijlenperiode in de Beemster hebben bestaan. Deze buitenplaatsen waren gesitueerd op een kleibodem, bestaande uit zware en lichte klei. Het vermoeden is hier dat het landschap in de vorm van door de mens aangelegde geometrische patronen belangrijker geweest is geweest dan het hebben van een stevige ondergrond om het huis op te funderen. Ten derde blijkt uit de kaartanalyse dat de in de literatuur genoemde locatiefactoren met betrekking tot reliëf vooral betrekking hebben op het noorden en westen van Nederland – hieronder is ook de Utrechtse Heuvelrug meegerekend. In het oostelijke deel van het land lijkt het reliëf voor buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode een minder grote rol te spelen. Ook geldt voor het oostelijke deel van het land dat een aantal buitenplaatsen uit landschapsstijlenperiode zich op relatief vlak gebied bevindt dat niet voldoet aan de voorkeur voor hoogteverschillen. De ligging op de overgang van zavel naar klei lijkt hier een belangrijkere rol te vervullen, gezien alle buitenplaatsen in deze omgeving wel aan dat aspect wel voldoen. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 9 Tot slot blijkt dat de afwisseling in het landschap, zoals volgens de literatuur geprefereerd werd door buitenplaatsstichters in de landschapsstijlenperiode, door ofwel de overgang tussen twee bodemtypes, ofwel hoogteverschillen bewerkstelligd kunnen worden. Uit de kaartanalyse blijkt dat niet logischerwijs alle twee het geval hoeven te zijn. In het oosten van het land lijkt eerder een voorkeur te zijn voor de overgang van het bodemtype dan voor het reliëf. Met bovenstaande analyse is overigens nog niets gezegd over de menselijke perceptie. Dit is wel belangrijk, gezien een locatiekeuze een menselijke keuze is. Om inzicht te krijgen in de menselijke perceptie is een inhoudsanalyse gemaakt van hofdichten, een contemporaine bron, waarin vaak op geïdealiseerde wijze de landschappelijke omstandigheden op en rondom de buitenplaats beschreven worden. Uit de inhoudsanalyse van de hofdichten blijkt dat in de geometrische stijlenperiode vooral expliciet een voorkeur heerst voor bepaalde landschappelijke aspecten, terwijl dit in de hofdichten uit de landschapsstijlenperiode meer impliciet aan bod komt. Wat betret de landschappelijke factoren is in de hofdichten uit de geometrische stijlenperiode voornamelijk aandacht voor het water en het vruchtbaar maken van de grond. Dit laatste is het gemakkelijkste op de overgang tussen zanderige grond en klei. De waardering lijkt het grootst voor het naar de hand kunnen zetten van de natuur. In de hofdichten uit de landschapsstijlenperiode is vooral het ontzag voor de woestere natuur beschreven. Ook kwam uit de gedichten naar voren dat vooral loobomen in de smaak vielen: hiervoor is de overgang van een zanderige grond naar klei het meest geschikt. Ook het hoogteverschil is genoemd is in één van de hofdichten. De uitkomsten van deze inhoudsanalyse ondersteunen het beeld dat naar voren kwam uit de kaartanalyse, maar geven aan dat de ligging op een overgangszone vooral een impliciete locatiefactor is die samenhangt met economische of esthetische motieven. Al met al lijkt, wat betret langschappelijke locatiefactoren, water de belangrijkste rol te hebben gespeeld bij de locatiekeuze voor zowel buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode als uit de landschapsstijlenperiode. Beide overigens op een verschillende manier. Daarnaast speelt impliciet het belang van de ligging op een overgang van een zanderige bodem naar klei of veen een grote rol. Deze landschappelijke locatiefactor vooral lijkt samen te hangen met in de geometrische stijlenperioden het economische motief in de vorm van een vruchtbare en grondstofrijke bodem, en voor de landschapsstijlenperiode het esthetische motief in de vorm van een afwisselend landschap. In beide gevallen zorgt de zanderige bodem voor een stabiele ondergrond voor het huis. Het reliëf lijkt echter vooral voor het noorden en westen – het lagere deel – van Nederland een rol te spelen, terwijl in het oostelijke deel van het land eerder voorkeur is gegeven aan een juiste bodem dan aan een hogere ligging of een ligging met hoogteverschillen. 1 0 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 1 Inleiding Kasteel Croy (NB). Lithografie van P.A. Schipperus rond 1880 (uit Jacobus Craandijks Wandelingen door Nederland met pen en potlood). Op verschillende plaatsen in Nederland hebben buitenplaatsen een grote invloed gehad op hoe het landschap er uitziet. Deze buitenplaatsen zijn voornamelijk aangelegd in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw door de adel en de stedelijke elite. Zij lieten vaak een buitenhuis bouwen om in de zomer de drukte, de vervuiling en het lawaai van de stad te kunnen ontvluchten. Bij hun buitenhuis legden zij grote tuinen aan en zorgden voor de aanplant van bos. De laatste jaren is de belangstelling voor de relatie tussen deze buitenplaatsen en hun omgeving gegroeid, zowel op wetenschappelijk gebied als in de samenleving. Eerst lag de focus vooral op de buitenplaatsen op zichzelf, maar door de groeiende aandacht voor samenhang en beleving is ook de samenhang met de omgeving belangrijk geworden (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2010). Inzicht in de omgeving vraagt om inzicht in het landschap. Vooral vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw is dit terug te zien in de Nederlandse vakliteratuur. Landschappelijke aspecten zijn genoemd als beïnvloedende factor in de locatiekeuze voor buitenplaatsen. In de meeste gevallen is echter onduidelijk op wat voor soort bronnen de informatie gebaseerd is. Het vermoeden is dat de veronderstelling van landschappelijke aspecten als locatiefactor via inductie tot stand is gekomen: er liggen veel buitenplaatsen op bepaalde locaties en deze locaties hebben bepaalde eigenschappen, waaruit de gedachtegang volgt dat men vanwege die eigenschappen die locaties heet gekozen. De doelstelling van dit onderzoek is dan ook om helder te krijgen welke landschappelijke factoren een rol hebben gespeeld in locatiekeuze voor historische buitenplaatsen en op welke manier de kennis hierover tot stand is gekomen. Om dit te onderzoeken is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:  Welke geomorfologische en bodemkundige factoren speelden een rol bij de locatiekeuze voor zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen in Nederland? Ter verheldering van de onderzoeksvraag zijn hier kort de begrippen gedeinieerd. De geomorfologische en bodemkundige factoren hebben betrekking op de vorm van het landschap (bijvoorbeeld reliëf of waterlopen) en het type bodem. Binnen de historische geograie is onderscheid gemaakt tussen drie aspecten van het natuurlijke landschap: bodem, geomorfologie en geologie. Geologie is in dit onderzoek niet meegenomen, omdat deze betrekking heet op de diepere ondergrond en dus niet van toepassing is in de locatiekeuze voor een buitenplaats (Renes 2010, p. 118). De geomorfologische en bodemkundige factoren die een rol blijken te hebben gespeeld bij de locatiekeuze voor buitenplaatsen, zijn landschappelijke locatiefactoren genoemd. Dan de deinitie van buitenplaatsen. Zoals uit het theoretisch kader (hoofdstuk 2) zal blijken, is het geven van een eenduidige deinitie van het begrip ‘buitenplaats’ een lastige opgave. De deinitie geciteerd in Rob van der Laarse en Yme Kuipers Beelden van de buitenplaats sluit het beste aan bij dit onderzoek en is als volgt: ‘Bij een buitenplaats gaat het om een monumentaal gebouw (kasteel en landhuis), dat samen met bijgebouwen en tuin- en parkaanleg een eenheid vormt. De hoofdfunctie van een buitenplaats is wonen buiten de stad, op het platteland (Zonneveld 2005, pp. 12-13). Deze deinitie is dan ook als uitgangspunt genomen voor dit onderzoek. De tijdsabakening omvat de periode waarin de meeste buitenplaatsen in Nederland zijn aangelegd. Deze periode loopt van ±1600 tot ±1900. Begin zeventiende eeuw neemt de aanleg van buitenplaatsen een vlucht en krijgt de buitenplaats steeds meer een eigen karakter (Boven e.a. 1982, p. 14). Na enige terugval volgt een tweede periode waarin veel buitenplaatsen zijn aangelegd. Dit is de periode van de Romantiek, vanaf het begin van de negentiende eeuw en loopt door tot ongeveer 1900. Na 1900 zijn veel minder buitenplaatsen gesticht. Door technologische verbeteringen aan het begin van de negentiende eeuw was bovendien nu elk type landschap theoretisch gezien in de juiste vorm te brengen. Dit is dan ook de reden dat deze buitenplaatsen niet zijn meegenomen in het onderzoek naar landschappelijke locatiefactoren. 1 2 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Huis het Loo, het tegenwoordige paleis het Loo (Apeldoorn). Tekening van Jan de Beijer ca. 1750. Part.coll. Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, is die opgedeeld in drie deelvragen:    Wat is de huidige opvatting in de Nederlandse literatuur over landschappelijke locatiefactoren voor zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen en hoe is deze kennis tot stand gekomen? In hoeverre zijn de in de literatuur genoemde landschappelijke locatiefactoren gebaseerd op de geomorfologische en bodemkundige omstandigheden tijdens de aanleg van zeventiende tot en met negentiendeeeuwse buitenplaatsen? In hoeverre blijkt uit contemporaine bronnen dat de genoemde landschappelijke factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze door de bouwers van zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen? Het onderzoek is kwalitatief en kent de volgende methoden: literatuuronderzoek, onderzoek naar de bronnen, kaartanalyse en een inhoudsanalyse. Het onderzoek valt uiteen in vijf fases: De eerste fase is het samenstellen van het theoretisch kader. Hierin is dit onderzoek geplaatst in de context van historisch-geograisch onderzoek. Daarna is uiteengezet hoe de buitenplaats gedeinieerd kan worden, hoe de ontwikkeling van buitenplaatsen in Nederland is verlopen en wat de verschillende locatiefactoren zijn. De tweede fase is een literatuuronderzoek. Op systematische wijze is hier bekeken wat de huidige opvattingen zijn in de Nederlandse literatuur over historische buitenplaatsen in Nederland. De derde fase is een onderzoek naar de bronnen. Hierbij is getracht te achterhalen hoe de huidige opvattingen met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren tot stand is gekomen. Hierbij is onderscheid gemaakt naar type bron, type literatuur (algemeen, regionaal, lokaal), periode waarin de literatuur geschreven is en regio waar het boek betrekking op heet. De vierde fase is een kaartanalyse. Hierin is bekeken of de in de literatuur genoemde landschappelijke locatiefactoren overeenkomen met de daadwerkelijke situatie ten tijde van de aanleg van de buitenplaatsen. Daarbij is gekeken of de landschappelijke locatiefactoren gelden voor heel Nederland of alleen voor bepaalde regio’s. Ook is zo goed mogelijk geprobeerd om afwijkende locaties van buitenplaatsen te verklaren aan de hand van het theoretisch kader. Een locatiekeuze is een menselijke afweging. Daarom is in de laatste fase van het onderzoek opzoek gegaan naar verwijzingen in contemporaine bronnen, waaruit blijkt dat men daadwerkelijk aandacht bestede aan de landschappelijke locatiefactoren die zijn gebleken uit het literatuuronderzoek en de kaartanalyse. Dit is gedaan door middel van een inhoudsanalyse op hofdichten uit de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. Dit rapport is verdeeld in vier delen. Allereerst komt in hoofdstuk twee het theoretisch kader aan de orde. Hierin is een literatuurstudie uitgevoerd naar relevante achtergrondliteratuur. In hoofdstuk drie zijn de onderzoeksme- L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 1 3 thode, de operationalisering en de verwachte uitkomst van het onderzoek uiteengezet. Hoofdstuk vier presenteert resultaten van analyses en tot slot wordt in hoofdstuk vijf teruggeblikt op de onderzoeksvraag om te zien in hoeverre de onderzoeksresultaten de vraag beantwoorden. Ook worden discussiepunten aangedragen met betrekking tot het onderzoek en zijn aanbevelingen gedaan voor eventueel vervolgonderzoek. 1 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 2 Theoretisch kader Kasteel Bouvigne, Breda (NB). Foto Jan Derwig, 2003. Dit hoofdstuk geet inzicht in de context van het onderzoek waarbij aandacht is voor relevante kennis en theorieën met betrekking tot buitenplaatsen en hun locatiekeuze. De informatie is voornamelijk akomstig uit (populair-) wetenschappelijke artikelen en monograieën aanwezig in het documentatiecentrum van de NKS kenniscentrum voor kasteel en buitenplaats. Dit onderzoek wordt eerst geplaatst in het perspectief van historisch geograisch onderzoek, waarbij eerst kort uiteengezet is wat historische geograie is en vervolgens de relevante onderzoeksbronnen zijn besproken. Daarna worden in paragraaf 2.2 verschillende deinities van de historische buitenplaats behandeld. Vervolgens wordt in vogelvlucht uiteengezet hoe de buitenplaatsencultuur zich over Nederland heet ontwikkeld en tot slot komen de verschillende locatiefactoren aan bod. 2.1 Historisch-geografisch onderzoek Dit onderzoek naar landschappelijke locatiefactoren voor historische buitenplaatsen is te beschouwen in de context van historisch-geograisch onderzoek, een richting binnen de sociale geograie, waarvoor sinds 1980 meer aandacht is gekomen. Historisch-geograisch onderzoek gaat over het achterhalen van de historische ontwikkeling van het landschap en kan ook worden beschreven als de wordingsgeschiedenis van het (cultuur)landschap (Renes 2010, p. 10; Renes 2003, pp. 88-89). Voor het achterhalen van de historische ontwikkeling van het landschap, is het nodig inzicht te verkrijgen in de keuzes die men maakte ten opzichte van het landschap en dat is precies waar dit onderzoek op is toegespitst. Omdat veel buitenplaatsen verdwenen zijn, is het interessant te achterhalen welk landschap men koos, om gemakkelijker te kunnen achterhalen wat de kans is dat op bepaalde locaties buitenplaatsen hebben gelegen. Methoden die over het algemeen voor historisch-geograisch onderzoek worden gehanteerd zijn veldonderzoek, het bestuderen van (historische-)kaarten, literatuur, archivalia, veldnamen, bodemkaarten en archeologische vondsten (Renes 2010, p. 10). De bronnen die voor dit onderzoek naar de landschappelijke locatiekeuze voor buitenplaatsen zijn gebruikt zijn kaarten, het natuurlijke landschap, secundaire en primaire literatuur. Allereerst is voor dit onderzoek gebruik gemaakt van kaarten. Bij het gebruik van kaarten moet altijd rekening gehouden worden met het doel waarmee de kaart is gemaakt. Kennis over het doel van een kaart is noodzakelijk om te kunnen beoordelen welke elementen op de kaart in meer of mindere mate nauwkeurig zijn weergegeven (Renes 2010, pp. 112-113). Voor dit onderzoek zijn thematische kaarten gebruikt: een bodemkaart, een reliëkaart en een waterwegenkaart. Daarbij is het belangrijk te weten wat de nauwkeurigheid van de kaart is: welke elementen zijn wel en welke zijn niet opgenomen en hoe nauwkeurig zijn die elementen weergegeven (Heere 2014, p. 5). Ten tweede is kennis van het natuurlijke landschap in dit onderzoek van belang door de vraag welke geomorfologische en bodemkundige factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze. Binnen het natuurlijke landschap, ook wel de fysisch-geograische gesteldheid, is onderscheid gemaakt tussen geologie, geomorfologie en bodem. De bodem heet betrekking op de bovenste 120 centimeter van de ondergrond. Deze laag is vooral belangrijk voor de landbouw. Het Ministerie van Landbouw heet dan ook gezorgd dat de bodem in kaart is gebracht. Deze kaart heet een schaal van 1:50.000. Met geomorfologie zijn de vormen in het landschap aangeduid. Ook dit is in kaart gebracht op een schaal van 1:50.000. Geologie gaat over de diepere ondergrond. Aanvankelijk was geologie vooral van belang voor de delfstofwinning. Het is dan ook het Ministerie van Economische Zaken die voor delen van Nederland de geologie in kaart heet gebracht op een schaal van 1:50.000 (Renes 2010, p. 118). Voor dit onderzoek zijn de bodem en de geomorfologie van belang. Ten derde is in dit onderzoek gebruik gemaakt van secundaire literatuur. Om een goede landschapshistorische studie te doen, is het van belang zowel algemene als plaatselijke literatuur te gebruiken en daarbij de nauwkeurigheid van de gebruikte bronnen te achterhalen (Renes 2010, p. 127). In dit onderzoek is daarom zowel algemene, als regionale, als lokale literatuur gebruikt in de literatuurstudie en is daarna een onderzoek naar de bronnen uitgevoerd. Tot slot is ook primaire literatuur gebruikt in dit onderzoek. Om het menselijk perspectief te achterhalen met betrekking tot de landschappelijke locatiekeuze voor buitenplaatsen, zijn hofdichten een interessante bron. Net als bij kaarten is het hier ook erg belangrijk te weten met welk doel de teksten zijn samengesteld en zijn bewaard (Renes 2010, p. 125). Hofdichten idealiseren het buitenleven, waarbij speciiek één buitenplaats in de aandacht 1 6 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Huis Verwolde (GE). Foto Peter van der Wielen, 1998. staat. Het stelt de eigenaar in staat te pralen met zijn bezit (Zonneveld 2005, pp. 211-220). Door studies van Van Veen en De Vries is goed inzicht verkregen in de ontwikkeling van het genre. Hofdichten komen komen op in de zestiende eeuw, worden verder ontwikkeld in de zeventiende eeuw en komen tot bloei in de eerste helt van de achttiende eeuw. Het genre blijt populair tot ongeveer 1800. In de hofdichten die na ±1800 zijn geschreven, is met de opkomst van het sublieme en de Romantiek de stijl van schrijven veranderd: in plaats van het rationele en het geometrische, gaat men de woeste natuur meer waarderen, waarbij vooral aandacht is besteed aan de ‘hand van God’ in de natuur (Zonneveld 2005, pp. 211-212; Dufy 2013, pp. 3-4; Corrington 2013, pp. 1-32). 2.2 Definitie historische buitenplaats Wanneer wordt gesproken over ‘buitenplaatsen’, dan is voor veel mensen onduidelijk waar het over gaat. Iets wat enigszins begrijpelijk is, gezien de benaming ‘buitenplaats’ nooit voorkomt in de naam van het object zelf. Benamingen die wel in de namen van buitenplaatsen voorkomen zijn bijvoorbeeld ‘state’ of ‘huis’: bijvoorbeeld ‘Riniastate’ en ‘Huis ter Leede’. Verder is in de literatuur over buitenplaatsen vaak het geven van een deinitie van het begrip buitenplaats of historische buitenplaats vermeden (Olde Meierink 1994, p. 14). Dit heet als reden dat het lastig is een algemene deinitie te formuleren, waarbij het onderscheid duidelijk is tussen bijvoorbeeld buitenplaatsen, historische boerderijen, kastelen, villa’s en herbergen. Ook kan de overlap tussen de begrippen buitenplaats en landgoed tot verwarring leiden. Een landgoed bestaat uit bos- en landbouwgrond, en kan daarbij ook een buitenplaats bevatten. Hierbij vormt de buitenplaats dan het luxe gedeelte van het landgoed (Olde Meierink 2008, p. 202; Blijdenstijn 2005, p. 306). Een ander lastig punt is dat het begrip ‘buitenplaats’ in de zeventiende eeuw nog niet in gebruik was. De eenheid van ‘huis en hof’ werd in de zeventiende en achttiende eeuw vaak een hofstede genoemd (niet te verwarren met het begrip boerenhofstede). Het begrip ‘buitenplaats’ kwam pas in de loop van de achttiende eeuw op (Baas e.a. 2001, p. 167). Een aantal auteurs heet ondanks de moeilijkheden toch een deinitie geformuleerd. Een aantal deinities wordt hier gepresenteerd: Ten eerste de deinitie die gegeven is in relatie tot het themajaar van de historische buitenplaats in 2012. Tijdens dit jaar is een deinitie vastgesteld van het begrip ‘complex historische buitenplaats’. Deze deinitie dient voornamelijk een juridisch doel en wordt ook gehanteerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. De beschrijving is als volgt: ‘Een complex historische buitenplaats is aangelegd. Zij kan deel uitmaken van een landgoed. Het geheel wordt gevormd door een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, buitenhuis of landhuis, met bijgebouwen, omgeven L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 1 7 door tuinen en/of park met een of meer van de volgende onderdelen: grachten, waterpartijen, lanen, boomgroepen, parkbossen, (sier)weiden, moestuinen en ornamenten. De samenstellende delen, een ensemble vormend van terreinen (met beplantingen), lanen, waterpartijen en waterlopen, gebouwen, bouwwerken en tuinornamenten zijn door opzet of ontwerp van een tuin en park en het (utilitair) gebruik historisch en architectonisch met elkaar verbonden en vormen zo één onlosmakelijk geheel. Onderdeel van een complex historische buitenplaats vormen die gebouwen, bouwwerken en tuinornamenten, die compositorisch deel uitmaken van het ontwerp en de opzet en inrichting van de tuin- en/of parkaanleg dan wel dienen voor gebruik in samenhang met de oorspronkelijke bestemming.’ (Dessing & Holwerda 2012, p. 5; Groeneveld 2011). Deze deinitie heet geleid tot enige discussie. Het belangrijkste punt is aangedragen door Pieter Bal. Hij stelt dat ‘complex historische buitenplaats’ een ondoorzichtige term is. Hierbij is niet duidelijk wat het hoofdwoord van de term is: complex of buitenplaats (Stichting hemajaar Historische Buitenplaatsen 2012). Ten tweede is een uitgebreidere deinitie gegeven in Rob van der Laarse en Yme Kuipers bundel Beelden van de buitenplaats (Zonneveld 2005 pp. 12-13). ‘Bij een buitenplaats gaat het om een monumentaal gebouw (kasteel en landhuis), dat samen met bijgebouwen en tuin- en parkaanleg een eenheid vormt. De hoofdfunctie van een buitenplaats is wonen buiten de stad, op het platteland. Onder een landgoed verstaan we een tot een visuele eenheid samengevoegd grondbezit, bestaande uit landbouwgrond of bossen (of beide), dat de eigenaar ervan inkomsten moet opleveren. Meestal bevindt zich op het landgoed een kasteel of landhuis, maar noodzakelijk is dit niet. De oppervlakte van een landgoed is doorgaans aanmerkelijk groter dan die van een buitenplaats. In de zeventiende eeuw hoorde een buitenplaats nog bij de wereld van het stedelijk patriciaat, terwijl een landgoed, al dan niet met kasteel (of vergelijkbaar historisch huis), die van de landadel vertegenwoordigde. Landgoederen vielen toen vaak samen met een heerlijkheid. Maar al in de achttiende eeuw begint deze tweedeling een cliché te worden. Juist vanwege de pseudo-adellijke status en het heerlijke ‘van’ dat de eigenaar in zijn achternaam mocht voeren, waren heerlijkheden in trek bij een aristocratiserende regentenstand. In de negentiende eeuw lijken adel en burgerij zelfs een stuivertje te gaan wisselen: vele adellijke families verlaten hun kastelen terwijl superrijke burgers extra gronden aankopen in de buurt van hun buiten dat dan landgoedachtige trekken krijgt, mede door een versterkt accent op de beoefening van landbouw en jacht. (Van der Laarse & Kuiper 2005, pp. 12-13). Tot slot kan de deinitie ook andersom geformuleerd zijn: gezien de vele twijfelgevallen kan het soms handig zijn juist te beschrijven wat niet onder de deinitie ‘buitenplaats’ behoord. Dit is gedaan in Buitens binnen Utrecht van Wilmer (1990, pp. 1-2): ‘Met de simpele deinitie: een detig plattelandshuis met een tuin van enige omvang, kan Slot Zeist (UT). Foto KLM Aerocarto. 1 8 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n men niet volstaan, omdat er veel twijfelgevallen zijn. Erger, vele landhuizen waren voordien herbergen en omgekeerd. Bijna zo belangrijk als een begripsabakening is de vaststelling welke gebouwen niet tot de buitenplaatsen gerekend kunnen worden. Kastelen horen, op de eerste plaats, hier niet bij, als zij ten minste niet verbouwd of herbouwd waren tot open residentie van aanzienlijke eigenaren. […] Minstens even oud als de versterkte huizen waren de talrijke boerderijen, die ogenschijnlijk duidelijk geen landhuizen, al is het onderscheid niet altijd even gemakkelijk te maken, zoals bijvoorbeeld de 16e-eeuwse boerderij Het Blauwe Huis. Moeilijker wordt het met villa’s, waarbij de omvang van de tuin een grote rol speelt. Duidelijk ligt het weer in het geval van huizen, die wel uitgerust zijn met veel groen, maar binnen de stadsmuur liggen (zij het tegen de stadsrand aan): deze behoren qua opzet en karakter wel tot de familie van buitenhuizen, maar liggen alleen niet “buiten”. […]. Herbergen kunnen evenmin als uitspanningen tot buitenplaatsen worden gerekend, al is ook hier de grens niet altijd even scherp te trekken. Stellig is Chartroise, de café-boerderij aan de Laan van Chartroise bij het vroegere Kartuizerklooster een echt uitspanning. Ook vele soms behoorlijk obscure plaatsen voor allerlei soort uitspattingen zijn kennelijk geen buitenplaatsen. Anders is het gesteld met mogelijk respectabeler herbergen, die soms tot buitenplaatsen verbouwd werden […]. De verschillende sociëteiten ten slotte staan eveneens op zichzelf, al zijn de buitensociëteiten zoals Tivoli aan de Wittevrouwensingel of Buitenlust aan de Maliebaan, later “Smits in de Baan”, opmerkelijke gebouwen met een beplanting rondom, die nauwelijks voor de tuinen en parken van de buitenplaats onderdoet. Samenvattend blijt het discutabel of een bepaald huis een landhuis is’ (Wilmer 1990, pp. 1-2). Van der Laarse & Kuiper sluiten het beste aan bij het doel van dit onderzoek, omdat de deinitie ingaat op het gebruik van het landschap en op de ontwikkeling door de tijd. De buitenplaatsenkaartlaag die als basis zal dienen voor de kaartanalyse is echter gebaseerd op een andere deinitie: de deinitie van de ‘complex historische buitenplaats’, zoals genoemd door Dessing & Holwerda (2012, p. 5) en Groeneveld (2011). Het nemen van de eerst genoemde deinitie als uitgangspunt voor het onderzoek leidt echter niet tot problemen in de kaartanalyse, gezien beide deinities een monumentaal gebouw betrefen, dat samen met bijgebouwen en tuin of park een eenheid vormt. Wat wel een probleem kan zijn, is dat de buitenplaatsen op de te analyseren kaartlaag, ongeacht welke van de twee deinities wordt gebruikt, alleen buitenplaatsen betret die vandaag de dag nog aan de deinitie voldoen. Verdwenen buitenplaatsen of buitenplaatsen waarbij de eenheid verbroken is, ontbreken dus op de buitenplaatsenkaartlaag en hier zal rekening mee moeten worden gehouden tijdens de kaartanalyse. 2.3 De ontwikkeling van buitenplaatsen in Nederland Vanuit sociaalgeograisch perspectief is de vraag vooral: ‘waar, en waarom daar?’ De vraag ‘waar?’ is deels te beantwoorden aan de hand van de inventarisatie van rijksbeschermde complexen historische buitenplaatsen, waarvan bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een kaart beschikbaar is. Van niet-beschermde en verdwenen buitenplaatsen is het lastiger vast te stellen waar deze gelegen waren. Bij de Nederlandse Kastelenstichting zijn overigens wel enige naslagwerken beschikbaar van historische buitenplaatsen per provincie of regio. Voor heel Nederland zijn de inventarisaties helaas niet compleet. Eerder is al de ontwikkeling besproken van buitenplaatsen in Nederland. Daarbij is de spreiding van de rijksmonumentale complex historische buitenplaatsen weergegeven in een kaart en beschreven aan de hand van literatuur. De vraag ‘waarom daar?’ is van wat complexere aard. In de literatuur over historische buitenplaatsen zijn voor de locatiekeuze verschillende factoren genoemd, maar over het algemeen is niet duidelijk welke factoren zwaarder wegen en welke minder. In paragraaf 2.3.2 wordt een overzicht gegeven van de verschillende locatiefactoren. De deinitie door Wilmer (1990) speelt overigens geen verdere rol in dit onderzoek. 2.3.1 Waar? De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heet sinds korte tijd een digitale kaartlaag openbaar beschikbaar gesteld met daarop de spreiding van rijksmonumentale complex historische buitenplaatsen. Deze kaartlaag is verwerkt in de kaart in ab. 2.1. Deze kaart geet enigszins een beeld van de spreiding van buitenplaatsen in Nederland. De kaart is echter niet geheel representatief voor de spreiding van alle buitenplaatsen die in Nederland bestaan en hebben bestaan. Zoals in de vorige paragraaf gesteld is, voldoen buitenplaatsen waarvan de eenheid tussen huis en tuin verbroken is niet aan de deinitie van de ‘complex historische buitenplaats’, evenals buiten- L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 1 9 Afb.2.1. De spreiding van rijksmonumentale buitenplaatsen. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2013. plaatsen die geheel zijn afgebroken. Toch is deze kaartlaag op dit moment de meest complete en enige digitale kaartlaag van buitenplaatsen in Nederland. Volgens Monumenten.nl bestaan op dit moment nog zeshonderd van de ooit zesduizend buitenplaatsen in Nederland (Monumenten.nl 2011). Het blijt echter onbekend op basis van welke deinitie deze inventarisatie heet plaatsgevonden, waardoor ze niet gebruikt kan worden voor dit onderzoek. De kaartlaag van buitenplaatsen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (ab. 2.1) omvat 533 buitenplaatsen, gesticht tot ±1932. Aan de hand van literatuur over de historische ontwikkeling van buitenplaatsen in Nederland is in enige mate te achterhalen in hoeverre de spreiding van de buitenplaatsen op deze kaart representatief is voor de spreiding van buitenplaatsen die in Nederland hebben bestaan. De literatuur stelt dat de eerste buitenplaatsen al aan het einde van de Middeleeuwen werden gesticht door rijke geestelijken. Voor de provincie Utrecht is bekend dat in de vijtiende en zestiende eeuw sommige rijke geestelijken buiten de steden versterkte huizen aankochten, waar een tuin en een boomgaard bij werden aangelegd (Vogelzang 2013, p. 1). Of al van echte buitenplaatsen gesproken kan worden, is onduidelijk. Er is te weinig bekend 2 0 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n over het gebruik, de inrichting van de omgeving en de bewoners om te bepalen of deze eigendommen vallen binnen de deinitie van Van Laarse en Kuiper. In de zestiende eeuw werden voor het eerst ook nieuwe buitenplaatsen gesticht. Dat wil zeggen: de stichting van buitenplaatsen op grond waar eerder nog niks gebouwd of aangelegd was. Dit kwam voor in West-Nederland, Groningen, Overijssel en Gelderland (Baas e.a. 2001, p. 167). De zeventiende eeuw was economisch een voorspoedige tijd voor de Nederlanden. Buitenplaatsen werden in deze Gouden Eeuw een steeds bekender fenomeen. De opkomst van de ‘nouveaux riches’ heet in deze tijd bijgedragen aan de opkomst van de buitenplaatsen. Niet langer bezaten alleen edellieden een zomerverblijf buiten de stad, maar ook regenten en rijk geworden kooplieden lieten een verblijf bouwen of ombouwen. Bij deze huizen speelde de militaire functie geen rol, maar kregen soms nog wel een kasteelachtig uiterlijk. Naarmate de zeventiende eeuw vorderde, verdween bij een groot aantal buitenhuizen die architectonische stijl. Steeds meer pasten de bouwers een eigen, statig uiterlijk. Deze buitenplaatsen zijn vooral te vinden langs waterwegen die te bereiken waren vanuit Amsterdam (zoals langs de Amstel, de Haarlemmertrekvaart, de Leidse vaart, de Vliet, de Mark en de Vecht en daarmee in de omgeving van Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Breda en Utrecht) en in de omgeving van Middelburg, Vlissingen, in een smalle strook langs de noordwest kust van Walcheren, in enkele droogmakerijen, zoals de Beemster, de Schermer en de Watergraafsmeer, op de zuidlank van de Utrechtse heuvelrug tussen de Bilt en Doorn, verspreid in Groningen waar borgen zijn omgebouwd tot buitenplaats, in Friesland in concentraties bij Heerenveen en Leeuwarden en ook zijn ’s Gravelandse buitenplaatsen gebouwd op de voormalige jachtgronden van de graven van Holland met de opbrengst van zandafgravingen. Dit laatste geldt ook voor het Gooi (Bosch 2008, pp. 114-116; Baas e.a. 2001, p. 168; Tromp & Buitenhuis 1991, p.10; Wilmer e.a. 1990, pp. 1-2). In de achttiende eeuw zijn rond Almelo, Hengelo, Enschede, Zwolle, Deventer en Tilburg buitenplaatsen ontstaan op de arme zandgronden. Dit had te maken met het steeds rijker worden van textielhandelaren, die met hun verdiende geld een buitenplaats lieten aanleggen (Baas e.a. 2001, p. 168). Na de Franse overheersing (1806-1810) werden in de negentiende eeuw veel nieuwe landgoederen aangelegd op negentiende-eeuwse heideontginningen. In 1810 is namelijk een nieuwe wet aangenomen ‘ter bevordering der ontginning van de woeste gronden’. Daardoor werden arme zandgronden tegen zeer lage prijs verkocht aan particulieren (Blijdenstijn 1992, p. 52). Bijvoorbeeld in Drenthe en ook op de hogere delen van de Utrechtse heuvelrug, in de omgeving van Arnhem aan de rand van de Veluwe en in het Gooi (Baas e.a. 2001, p. 168). Na de Eerste Wereldoorlog was de aanleg van buitenplaatsen zo goed als voorbij. Vanaf toen zijn veel landhuizen in bezit gekomen van de overheid, bedrijven of instellingen. Een uitzondering was Twente. Hier ging men tot even na de Tweede Wereldoorlog door met het stichten van nieuwe buitenplaatsen (Baas e.a. 2001, p. 168). Wanneer de buitenplaatsenkaartlaag (ab. 2.1) vergeleken wordt met de informatie hierboven, blijkt dat de spreiding op de kaart grotendeels overeenkomt met de beschreven locaties. In Drenthe en rond Zwolle en Tilburg zijn maar weinig buitenplaatsen te zien op de kaart. Hier zijn echter geen conclusies aan te verbinden, omdat er geen duidelijkheid bestaat over het precieze aantal buitenplaatsen dat op deze locaties aanwezig was. Voor de locaties de Beemster en de Schermer zijn echter helemaal geen buitenplaatsen meer te vinden op de kaart. Uit onderzoek naar de Beemster buitenplaatsen blijkt dat elf buitenplaatsen voor 1750 al zijn verdwenen, vijfentwintig in de periode 1750-1800 en vijf in de tien jaar daarna. De reden voor het verdwijnen van deze buitenplaatsen is niet duidelijk. Het vermoeden is dat de buitenplaatsen ‘verplaatst’ zijn naar een omgeving die beter paste bij de nieuwe landschapsidealen. Vandaag de dag zijn er nog twee over. Het gaat om de buitenplaatsen Belvliet aan de Oostdijk en Jupiter (nu Rusthoven genaamd) aan de Volgerweg. Deze twee buitenplaatsen voldoen echter niet (langer) aan de deinitie van de ‘complex historische buitenplaats’ en staan dus niet op de kaart in ab. 2.1 (Bossaers 2012). 2.3.2 Waarom daar? ‘Waarom daar?’ is het tweede deel van de vraag die een sociaal-geograaf zich stelt. Het probleem met de literatuur over locatiefactoren is echter dat de boeken en artikelen vrijwel allemaal gericht zijn op het brede publiek. Binnen dit genre is het ongebruikelijk om bronnen te vermelden in de tekst zelf, waardoor het vaak lastig is de betrouwbaarheid van de gegeven informatie te beoordelen. Toch is op basis van de literatuur vastgesteld dat de keuze voor het stichten van een buitenplaats op een bepaalde locatie grofweg te maken kan hebben met zes L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 2 1 Anonieme prent van kasteel Broekhuizen, Leersum (UT). zaken: ten eerste met bereikbaarheid. Ten tweede met een esthetisch motief. Ten derde met een economisch motief. Ten vierde met een recreatief motief. Ten vijfde met padahankelijkheid of inertie en tot slot met sociale factoren. Een kanttekening is echter dat het erg lastig is om op basis van de literatuur de hiërarchische verhoudingen aan te geven tussen de verschillende factoren. De beschreven factoren zijn dan ook op willekeurige volgorde uiteengezet. Daarnaast zijn de verschillende factoren geen wederzijds uitsluitende categorieën, waardoor bepaalde locatiefactoren deels overlappen. De bereikbaarheid. Zonder verbinding tussen stad en buitenplaats is er geen buitenplaats. Een buitenplaats was bij uitstek een stadse onderneming: regenten en patriciërs verplaatsten zich tussen hun hoofdverblijf in de stad en hun buitenverblijf op het platteland. Op deze manier had men zowel de voordelen van de stad als van het platteland. Een goede transportverbinding was hierbij noodzakelijk (Storms-Smeets 2011, p. 35; Wilmer 1990, p. 1). In de beginperiode van de aanleg van buitenplaatsen ging het vervoer voornamelijk over water. De regenten en kooplieden lieten hun huisraad per trekschuit vervoeren naar hun verblijf buiten de stad. De bereikbaarheid was goed in het geval men de buitenplaats via een bevaarbare waterweg binnen een dag kon bereiken (Storms-Smeets 2011, p. 35; Vredenberg 2008, pp. 202-213; Van Groningen 1999, pp. 37-41). Buitenplaatsen in de omgeving van Bunnik, De Bilt en Zeist waren bijvoorbeeld te bereiken over het water van de Kromme Rijn en de Biltse Grit (Vogelzang 2013, pp. 1-7) en in de omgeving van Amsterdam gebruikten de buitenplaatsbezitters de Amstel, de Haarlemmertrekvaart, de Leidse vaart, de Vliet, de Mark en de Vecht (Vredenberg 2008, pp. 202-213; Bos e.a. 2008, pp. 113-182; Blijdenstijn 2005, p.98; Baas e.a. 2001, pp. 167-168). Met de aanleg van straatwegen in de tweede helt van de zeventiende eeuw was men niet alleen meer aangewezen op vervoer over water. Door transportmogelijkheden over land kon men zich sneller verplaatsen dan over water, waardoor het mogelijk werd om zich ook verder van stad te vestigen (Blijdenstein 2005, pp. 106, 180-184; Harten 1992, p. 65; Blijdenstein 1992, p.52; Harten 1980, p. 49). Een typerend voorbeeld is de situatie rondom Zeist: nieuwe buitens waren eerst alleen ten westen van de dorpskern van Zeist te vinden, in de richting van de stad Utrecht. Pas na de bestrating van de Driebergseweg in 1818 verschenen ook buitenplaatsen ten oosten van de dorpskern (Vredenberg 2008, p. 221; Harten 1992, p. 65). Een derde ontwikkeling op het gebied van transportmogelijkheden is de aanleg van tramlijnen en spoorwegen. In 1845 is bijvoorbeeld een directe verbinding gelegd tussen Arnhem en het westen van het land, waardoor de aanleg van buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug en op de oostelijke Veluwezoom een vlucht nam. Na de aanleg van de spoorlijn tussen Amsterdam, Hilversum en Amersfoort werd ook het Gooi een aantrekkelijk gebied voor de vestiging van buitenplaatsen (Storms-Smeets 2011, p. 35; Baas e.a. 2001, p. 168). 2 2 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Naast het kunnen bereiken van de buitenplaats, had de ligging aan een doorgaande (water)weg ook een ander voordeel, namelijk het kunnen tonen van de rijkdom en maatschappelijke positie aan voorbijgangers. Onder het mom van ‘zien en gezien worden’ is de representatieve gevel van een buitenplaats altijd gericht op een drukke verkeersroute. In de periode toen het vervoer primair via het water verliep, is te zien dat de representatieve gevel naar het water gericht was. Later, toen het vervoer via water afnam en de buitenplaats vooral via de straat bereikt werd, verhuisde de representatieve gevels naar de straatkant (Abrahamse 2013, p. 3; Blijdenstein 2005 p. 184). Het esthetisch motief. Met alleen een goede verbinding is niet alles gezegd. Ook het esthetisch motief speelde een grote rol bij het kiezen van een locatie voor een buitenplaats. De smaak van de stichters werd sterk beïnvloed door het heersende modebeeld, want dat droeg bij aan het verhogen van de maatschappelijke status. Het uitdragen van het modebeeld gebeurde in de vorm van zowel de tuin- of parkaanleg, als de vormgeving van de gevel van het huis (Abrahamse 2013, p. 3; Harten 1992, p. 64). Het type tuinstijl die men voor ogen had bij aanleg van een buitenplaats heet invloed gehad op de keuze voor een bepaalde omgeving. Hieronder staat een schema met de verschillende tuinstijlen door de tijd heen (Baas e.a., 2001, p. 169). De ideeën op het vlak van de tuinstijlen zijn zeer internationaal en tijdgebonden. De jaartallen uit het schema zijn overigens een benadering van wanneer de verschillende stijlen in elkaar overgingen en moeten dus niet als absoluut worden beschouwd. De stijlen zijn opgedeeld in twee tijdvakken: de geometrische stijlen en de landschapsstijlen. De geometrische stijlen met voornamelijk rechte lijnen staan tegenover de landschapsstijlen, waarin rechte lijnen niet voorkwamen. Kort overzicht van de verschillende stijlen. Bron: Baas e.a. 2001, p.169. Geometriche stijlen Middeleeuwen Tot 1500 Renaissance zestiende eeuw Maniërisme (Hans Vredeman de Vries, 1587) Classicisme 1620-1715 (Frans beïnvloed classicisme 1680-1715) Regence 1715-1730 Rococo 1730-1760 Landschapsstijlen Vroege of ‘Schilderachtige’ landschapsstijl 1760-1820 Volle of Romantische landschapsstijl 1820-1870 Late Landschapsstijl 1870-1900 De verschillende tuinstijlen zijn afspiegelingen van wat men zag als ideaal landschap, waarbij het beeld van dat ideaal door de tijd heen veranderde. De geometrische stijlen zijn vooral een afspiegeling van de Renaissance en de Verlichting; de landschapsstijlen zijn afspiegelingen van de overgang naar het Sublieme en de Romantiek (Dufy 2013, pp. 3-4; Corrington 2013, pp. 1-32; Sleeuwenhoek & Van Dam 1998, pp. 37-40; Boven e.a. 1982, p. 14; Harten 1980, pp. 43-45). In de periode van de geometrische stijlen werd de voorkeur gegeven aan laag, waterrijk, vruchtbaar en gecultiveerd land. Hier was gemakkelijk het gewenste landschappelijke efect te bereiken. De tuinen waren in strakke geometrische vormen ingedeeld en hadden een sterk besloten karakter. Stichters hadden sterke voorkeur voor door de mens ontgonnen gebieden, met niet als laatste reden dat de rechte lijnen in zulk landschap perfect waren voor een tuin in de geometrische stijlen (Reh 1996, p. 19; Boven e.a. 1982, p. 14; Harten 1980, p. 43). Met de overgang naar het Sublieme en de Romantiek in de achttiende eeuw kreeg men voorkeur voor de woeste natuur, in plaats van voor de strak aangelegde tuinen uit de geometrische periode (Dufy 2013, pp. 3-4; Corrington 2013, pp. 1-32). De geometrische tuinen. die duur waren in onderhoud. werden vanaf ±1760 massaal vervangen door tuinen in landschapsstijl. Dit was een minder onderhoudsgevoelige en dus goedkopere tuinstijl (Blijdenstijn 2005, p. 184). Hierbij was veel aandacht voor de ‘hand van God’ in de natuur. ‘Terug naar de natuur’ L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 2 3 was het motto voor de landschapsstijl, die zich verder ontwikkelde in de Romantiek. Vooral grillige woeste gronden zoals zandgronden werden in deze tijd gewaardeerd. Ze waren ideaal voor de aanleg van landschappelijke tuinen met kronkelende vijvers en paden, romantische gebouwtjes, een wisselend reliëf en doorkijkjes. Dat het in de aangelegde tuinen ging om een ‘surrogaat natuur’ was niet erg (Dufy 2013, pp. 3-4; Corrington 2013, pp. 1-32; Tromp 2012; Zonneveld 2005, pp. 211-212; Baas e.a. 2001, p. 168; Harten 1980, pp. 45). Wat betret locatiekeuze met betrekking tot het ‘zien en gezien worden’ van de representatieve gevels, is het alleen van belang dat men aan een doorgaande route zit (Abrahamse 2013, p. 3). Hier komen het esthetisch motief en de bereikbaarheid enigszins samen. Het economisch motief. Ondanks dat een buitenplaats vooral een representatieve functie had, is in veel gevallen ook het economisch motief van belang in het verklaren van de locatie. Veel buitenplaatsen dienden als centrum van agrarische of industriële activiteiten (Wilmer 1990, p. 1). Vooral voor buitenplaatsen uit de eerste helt van de zeventiende eeuw geldt dat vaak de locatiekeuze niet te verklaren valt, wanneer het economisch motief niet in acht wordt genomen. Bijvoorbeeld de buitenplaatsen op de binnenduinrand en in ‘s-Graveland. Zandwinning behoorde hier tot de economische activiteiten en kon de hoge kosten van de aanleg van de buitenplaats deels of zelfs geheel compenseren (Harten 1980, p. 43). Andere economische activiteiten bij buitenplaatsen zijn landbouw, veeteelt, houtproductie en plattelandsnijverheid, dit laatste bijvoorbeeld in de vorm van blekerijen of steen- en pannenfabricage. Voor de meeste economische activiteiten is langs het water de meest geschikte locatie: langs een rivier is bijvoorbeeld goede klei te vinden voor een pannenbakkerij, waarnaast het water diende als een geschikte afvoer voor de producten (bijvoorbeeld langs de Vaartse Rijn). Daarnaast kon water dienen als krachtbron, zoals langs de Biltse Grit en de Vecht, waar fabriekjes stonden bij buitenplaatsen. Het economisch motief heet dus in deze gevallen een landschappelijk aspect in de vorm van een locatie aan doorgaand water (Vogelzang 2013, pp. 5-6; Sleeuwenhoek & Van Dam 1998, p. 38; Harten 1980, p. 43-46). Ook de prijs van de grond kan een economisch motief zijn. De kerkelijke gronden – vooral kloostergronden – die na de Tachtigjarige Oorlog relatief goedkoop beschikbaar kwamen, werden gezien als een prima investeringsobject (Blijdenstijn 2005, p. 98; Olde Meierink 1992, p. 42; Tromp & Buitenhuis 1991, p.10; Harten 1992, p. 55). Ditzelfde geldt voor gebieden die na de Franse overheersing goedkoop beschikbaar kwamen door de in 1810 aangenomen wet ‘ter bevordering der ontginning van de woeste gronden’ (Blijdenstijn 1992, p. 52). Ook kan het economisch motief een rol spelen in het niet aanleggen van een buitenplaats op een bepaalde locatie. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest op de Amersfoortseweg. Na de Vrede van Münster in 1648 is deze weg aangelegd ter verbetering van de verbinding tussen Amersfoort en Utrecht. Hierbij was het plan de ‘zandwoestijn’ tussen beiden steden te ontginnen door de aanleg van buitenplaatsen. De eigenaren zouden dan met de aanleg van hun tuinen en parken de omgeving in cultuur kunnen brengen en kregen daarvoor een inanciële tegemoetkoming. Door de dorre zandgrond kostte het echter veel tijd en geld om het land vruchtbaar te maken. Dit heet veel potentiële stichters doen afzien van de aankoop van deze gronden (Abrahamse 2013, p. 3). Het recreatieve motief. De buitenplaatsen waren niet alleen plaatsen waar men economisch gewin trachtte te behalen. Ook wilde men op zijn buitenplaats in principe recreatieve activiteiten ondernemen. Voornamelijk gaat het hierbij om wandelen, theedrinken, tuinieren, het kweken van exotische gewassen en de jacht. Het wandelen en theedrinken werd gedaan in de aangelegde tuinen rondom de buitenplaats, waarin vaak een theehuis(je) aanwezig was en de jacht vond plaats op speciaal voor de jacht aangelegde jachtvelden en -bossen (Wttwaall 1999, pp. 81-98; Hendrikx 1999, pp. 136-152). Voor de hand liggend is dat men, met het oog op recreatieve activiteiten, een locatie uitzocht die de aanleg van een wandeltuin (en dat het liefst in de heersende modestijl) of de aanleg van jachtvelden en -bossen mogelijk maakte. Padafhankelijkheid (of inertie). Veel buitenplaatsen zijn ontstaan uit boerderijen, middeleeuwse kastelen of plaatsen waar een bepaalde nijverheid werd beoefend. Gezien men grond vaak al in bezit had, koos men uit inanciële of praktische overwegingen 2 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Nieuw-Amelisweerd (UT) in een lithografie van P.J. Lutgers (rond 1870). om haar buitenplaats daar te stichten (Vogelzang e.a. 2010, p. 7; Veenland-Heineman 1992, pp. 27-42). Ook kan het zijn dat men koos voor een al bestaand gebouw door de daaraan reeds verbonden status, zoals een middeleeuws kasteel of een ridderhofstad (Harten 1992, pp. 44-46). Deze locatiefactoren wijken af van die bij de aanleg van een ‘nieuwbouwbuitenhuis’. De locatie van een boerderij is vaak bepaald door de vruchtbaarheid van het land. Zavel, een mengsel tussen zand en klei, is de beste ondergrond. Een minder voor de hand liggende locatie waar ook boerderijen zijn gesticht, is op het zand. Door het stijgen van de agrarische prijzen, werd het gunstig om minder vruchtbare gronden in cultuur te brengen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden op het Veluws plateau en in de buurt van Nijmegen (Jongmans e.a. 2012, p. 83; Harten 1980, p. 60). Het middeleeuwse kasteel had vaak een strategische functie, waarbij het kasteel wanneer nodig ter verdediging kon dienen. Aangezien mensen zich ten tijde van de Middeleeuwen voornamelijk via (natuurlijke) waterlopen verplaatsten, is de kruising van waterlopen vaak de locatie voor een middeleeuws kasteel (Janssen 1996, pp. 15111; Harten 1980, pp. 47-50). Plattelandsnijverheid is vooral aan het water te vinden, vanwege het opwekken van energie met watermolens en vanwege de goede verbinding met de afzetmarkt, meestal een stad. Vervoer van producten per schip was goedkoper dan vervoer over het land (Wilmer 1990, p.1; Harten 1980, p. 46). Tot slot sociale factoren. Ook sociale factoren spelen een rol bij de locatiekeuze voor buitenplaatsen. De rol van sociale netwerken van bevriende families was groot. Sociaal en inancieel waren ze met elkaar verbonden door onderlinge huwelijken en hielpen elkaar door het delen van risico’s. Deze rijke families kozen het liefst een locatie in elkaars directe omgeving, waardoor het in de buurt wonen van vrienden en familie als pullfactor meespeelt in de locatiekeuze. Vaak ontstond hierdoor een groepsgewijze ligging van buitenplaatsen (Abrahamse 2013, pp. 5-6; Harten 1992, p. 44; Tromp & Buitenhuis 1991, p.10; Van Tent 1976, pp. 41-54). Landschappelijke locatiefactoren zijn verweven door de bovenstaande locatiefactoren. Vaak lijkt de rol die ze spelen hier impliciet mee samen te hangen. De literatuur stelt dat geomorfologische factoren als waterlopen en L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 2 5 reliëf een rol spelen bij het transport, het esthetische motief en het economisch motief. Waterlopen zijn in de eerste helt van de zeventiende eeuw vooral van belang als verbinding tussen stad en platteland. Dit speelt ook mee in het economisch motief, waarbij het water zorgt voor een verbinding met de afzetmarkt. In het esthetisch motief speelt het water eerst een grote rol bij het zien en gezien worden en later vooral bij de tuinaanleg van tuinen in landschapsstijl. Reliëf lijkt vooral een rol te spelen in het esthetische motief, bij de aanleg van tuinen in landschapsstijl. De bodemkundige factoren zouden verweven zijn in het esthetisch motief, het economische motief en het recreatieve motief. Binnen het esthetisch motief speelt het type bodem een rol bij de aanleg van de tuinen in de verschillende tuinstijlen. Wat betret de economische functie is de bodem van belang bij de zandwinning en het verschafen van grondstofen voor de steen- en pannenfabricage. Op recreatief gebied speelt de bodem een zeer indirecte rol bij het kunnen aanleggen van de tuinen die men wenste om in te wandelen en de mogelijkheden die de bodem verschate voor het aanleggen van een jachtbos. In de literatuur waarin wordt gesproken over locatiefactoren voor buitenplaatsen is overigens weinig aandacht besteed aan de landschappelijke locatiefactoren. Het vermoeden is dat dit komt door de meer impliciete rol die het landschap vaak vervult in vergelijking met andere locatiefactoren. 2 6 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 3 Onderzoekskader Zuilestein bij Leersum (UT). Tekening van Jan de Beijer, rond 1745. In het vorige hoofdstuk zijn een aantal begrippen en deinities aan de orde gekomen en toegelicht die een achtergrond vormen voor het onderzoek. In dit hoofdstuk is ten eerste de onderzoeksmethode toegelicht, ten tweede de operationalisering van de drie deelvragen gegeven en tot slot is op basis van de literatuur een verwachting geschetst over de uitkomsten van het onderzoek. 3.1 Methoden In dit onderzoek is geanalyseerd welke geomorfologische en bodemkundige factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze van zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen in Nederland. Het onderzoek is gestart met een systematisch literatuuronderzoek en vervolgens een onderzoek naar de bronnen, een kaartanalyse en een inhoudsanalyse. In tabel 3.1 zijn de verschillende stappen van het onderzoek weergegeven met bijbehorende deelvragen, de gebruikte methoden en de paragraaf waarin de stap aan bod komt. In het onderzoek is steeds onderscheid gemaakt tussen twee perioden waarin men volgens de literatuur anders dacht over landschap en daardoor ook andere voorkeuren had. Dit onderscheid is gemaakt om een zo nauwkeurig mogelijk beeld te kunnen schetsen van de landschappelijke locatiefactoren. Het gaat om de geometrische stijlenperiode van ±1600 tot ±1760 en de landschapsstijlenperiode van ±1760 tot ±1900 (Tromp 2012). Stap Deelvragen Methoden 1. Literatuuronderzoek 1a) Wat is de huidige opvatting in de Secundair onderzoek Hoofdstuk 4.1 Nederlandse literatuur met betrekking Literatuuronderzoek tot landschappelijke locatiefactoren voor zeventiende tot en met negen- Tabel 3.1. Schema van de vier onderzoeksfasen met bijbehorende deelvragen en methoden. tiende-eeuwse buitenplaatsen? 2. Onderzoek naar de 1b) en hoe is deze kennis tot stand Primair onderzoek bronnen gekomen? Onderzoek naar de 3. Kaartanalyse 2) In hoeverre zijn de in de litera- Primair onderzoek tuur genoemde landschappelijke Kaartanalyse 4.2 bronnen 4.3 locatiefactoren gebaseerd op de geomorfologische en bodemkundige omstandigheden tijdens de aanleg van zeventiende tot en met negentiendeeeuwse buitenplaatsen? 4. Inhoudsanalyse 3) In hoeverre blijkt uit contempo- Primair onderzoek raine bronnen dat de genoemde Inhoudsanalyse 4.4 landschappelijke factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze van zeventiende tot en met negentiendeeeuwse buitenplaatsen? Per methode volgt hier een nadere toelichting. Stap 1 - Allereerst het literatuuronderzoek. Hierin is het eerste deel van deelvraag 1 beantwoord. Hier is de literatuurstudie van de verschillende locatiefactoren gedaan aan de hand van een selectie boeken en artikelen. De literatuur voor dit literatuuronderzoek is akomstig uit de bibliotheek van NKS Kenniscentrum Kasteel en Buitenplaats te Wijk bij Duurstede. Deze bibliotheek is een van de belangrijkste documentatiecentra op dit terrein in Nederland. Stap 2 - Uit het literatuuronderzoek komt een aantal geomorfologische en bodemkundige aspecten naar voren die mogelijk een rol hebben gespeeld bij de locatiekeuze van de historische buitenplaatsen in Nederland. Het vermoeden bestaat echter dat de verschillende publicaties vooral naar elkaar verwijzen. Om de totstandkoming 2 8 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Sonsbeek in het gelijknamige park in Arnhem (GE). Foto internet. van de kennis te achterhalen, is in de tweede fase van dit onderzoek een onderzoek naar de bronnen uitgevoerd. Om te achterhalen hoe de huidige opvattingen tot stand zijn gekomen, is onderscheid gemaakt naar type bron, type literatuur (algemeen, regionaal, lokaal), periode waarin de literatuur geschreven is en regio waarop het boek betrekking heet. Stap 3 - Zodra bekend is wat de huidige opvattingen met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren zijn en hoe deze tot stand zijn gekomen, is van start gegaan met de kaartanalyse. Het doel hiervan is te onderzoeken of de genoemde locatiefactoren slechts voor bepaalde regio’s van toepassing zijn geweest of algemeen geldend zijn voor buitenplaatsen in heel Nederland. Het produceren van de kaarten is gedaan met de sotware ArcGIS 10.2. De kaarten zijn gemaakt door het over elkaar plaatsen van reeds bestaande kaartlagen, akomstig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Universiteit Utrecht. Stap 4 - Met de kaartanalyse wordt eigenlijk alleen aangetoond welke geomorfologische en bodemkundige aspecten van toepassing waren ten tijde van de aanleg van de buitenplaatsen, maar is nog niet duidelijk of deze aspecten ook daadwerkelijk een rol speelden in de gedachten van mensen. Dit is wel van belang, gezien een locatiekeuze een menselijke afweging is. Aan de hand van een inhoudsanalyse van hofdichten is onderzocht in hoeverre men in de uitspraak van hun waardering voor een buitenplaats ook aandacht had voor de landschappelijke omstandigheden. Hofdichten zijn hiervoor een interessante bron: de hofdicht is namelijk sinds de zestiende eeuw in opkomst en is een belangrijke bron van kennis voor de beleving van het platteland (Laméris & van Norel 2012, pp. 11-12). Van een aantal regio’s waar meerdere buitenplaatsen voorkwamen, is een analyse gemaakt van wat in de hofdichten over het landschap is geschreven. Op deze manier is getracht te ontdekken of de landschappelijke locatiefactoren die in de literatuur beschreven worden en uit de kaartanalyse blijken, ook als zodanig in de perceptie van de mensen op de buitenplaats een rol hebben gespeeld. Een hofdicht is meestal pas geschreven nadat de buitenplaats is gesticht, maar dat neemt niet weg dat wel de waardering voor bepaalde landschappelijke factoren bevestigd kan worden. 3.2 Operationalisering In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe verschillende aspecten in het onderzoek onderzocht zijn. Allereerst zijn de onderzoekseenheden beschreven die een basis vormen voor het onderzoek en vervolgens is per deelvraag concreet gemaakt hoe de analyse is uitgevoerd. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 2 9 Het primaire onderzoek is gebaseerd op drie verschillende onderzoekseenheden: ten eerste de selectie boeken en artikelen die zijn onderzocht in het literatuuronderzoek en het onderzoek naar de bronnen, ten tweede de selectie buitenplaatsen die zijn onderzocht in de kaartanalyse en ten derde de hofdichten die zijn onderzocht in de inhoudsanalyse van contemporaine bronnen. Allereerst zijn de onderzoekseenheden beschreven en vervolgens is per deelvraag aangeduid hoe het onderzoek is uitgevoerd. Literatuur- en bronnenonderzoek Het literatuuronderzoek en het onderzoek naar de bronnen zijn gebaseerd op literatuur akomstig uit de bibliotheek van de Nederlandse Kastelenstichting. Voor de algemene literatuur en de regionale literatuur zijn alle beschikbare boeken geselecteerd waarvan op basis van de titel verwacht werd dat geschreven is over de locatie van buitenplaatsen. Voor de lokale literatuur (die betrekking heet op een individuele buitenplaats) is een beperkte selectie gemaakt. Het aantal boeken over lokale buitenplaatsen is namelijk te groot om allemaal te analyseren. Per provincie zijn drie publicaties geselecteerd, voor de provincies Utrecht en Gelderland vier, aangezien dit de provincies zijn met de meeste buitenplaatsen in Nederland, zoals eerder is aangetoond. Bij de selectie van de lokale literatuur is binnen de provincies gekozen voor regionale spreiding. In totaal zijn vierenzeventig boeken en artikelen geanalyseerd. De boeken en artikelen zijn uitgesplitst naar periode. Voor de geometrische stijlenperiode zijn tien algemene boeken en artikelen, zestien regionale boeken en artikelen en tweeëndertig lokale boeken over buitenplaatsen geanalyseerd. Voor de landschapsstijlenperiode betret dit tien algemene boeken en artikelen, vijtien regionale boeken en artikelen en vier lokale boeken. Buitenplaatsen in de kaartanalyse De kaartanalyse is gebaseerd op rijksmonumentale complexen historische buitenplaatsen zoals die in 2013 geregistreerd stonden bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Deze buitenplaatsen voldoen aan de deinitie van het ‘complex historische buitenplaats’ zoals beschreven staat in paragraaf 2.2. De kaartlaag is niet representatief voor de buitenplaatsen in Nederland, maar is de enige reeds bestaande GIS-kaartlaag van buitenplaatsen in Nederland die kan dienen als basis voor de kaartanalyse. Het volledige bestand bestaat uit 533 buitenplaatsen die zijn gesticht tot ±1932. Met betrekking tot alle 533 buitenplaatsen in deze kaartlaag is voorafgaande aan de kaartanalyse een database samengesteld, waarin stichtingsperiode en voormalige functie zijn opgenomen. De database is gekoppeld aan de buitenplaatsenkaartlaag, waardoor categorieën zijn te onderscheiden op de kaart. De gegevens zijn vastgesteld op basis van de Nationale Gids Historische Buitenplaatsen (Dessing & Holwerda 2012) en aangevuld met informatie van de officiële websites van de verschillende buitenplaatsen. Wat betret de stichtingsperiode is onderscheid gemaakt tussen buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperioden (<1755), buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode (1765-1895) en buitenplaatsen uit de gemengde- en neostijlenperiode (>1905). De grens tussen de perioden is vloeiend. Daarom zijn de buitenplaatsen die zijn gesticht binnen vijf jaar rondom een periodegrens aangeduid als ambivalent. Deze categorie is niet meegenomen in het onderzoek. Hiermee is de kans op vertroebeling van de analyseresultaten verkleind. Veel geometrisch aangelegde buitenplaatsen zijn later aangepast aan de nieuwe mode. Het gaat in dit onderzoek echter om de stijl waarin de buitenplaats oorspronkelijk was ontworpen. Alleen de buitenplaatsen die behoren tot de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode zijn in de verdere analyse betrokken. Dit zijn respectievelijk 267 en 152, gezamenlijk 419 buitenplaatsen (tabel 3.2). De geometrische stijlenperiode bevat elf buitenplaatsen die zijn aangelegd net vóór 1600. Deze zijn wel meegenomen in de analyse, gezien er geen afwijkende uitkomsten verwacht worden. Buitenplaatsen uit de gemengde- of neostijlenperiode zijn niet meegenomen, in verband met de opkomende technologie uit die tijd. Door kunstmest en machines was het mogelijk bijna elk type landschap te vormen naar het ideaalbeeld, waardoor verwacht wordt dat geomorfologische en bodemkundige factoren veel minder van invloed te zijn geweest op de locatiekeuze. Wat betret de voormalige functie is onderscheid gemaakt tussen buitenplaatsen met een strategische functie, een agrarische functie, een godsdienstige functie, een nijverheidsfunctie, een categorie ‘overige’ en een categorie ‘onbekend/onduidelijk’. Hierbij is de vroegst functie van de buitenplaats genoteerd, gezien deze waarschijnlijk de grootste invloed heet uitgeoefend op de locatiekeuze. Wanneer niet duidelijk is wat de eerste functie was, dan 3 0 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Tabel 3.2. Rijksbeschermde buitenplaatsen 2013 uitgesplitst naar stijlperiode. Stijlperiode Periode Geometrische < 1755 Aantal buitenplaatsen Aantal buitenplaatsen absoluut percentage 267 63,7 % 152 36,3 % 419 100 % stijlenperiode Landschapsperiode 1764-1854 Totaal is de voornaamste functie genoteerd. In tabel 3.3 is de verdeling van de functie gegeven voor de buitenplaatsen waarop de analyse is uitgevoerd. Voor de meeste buitenplaatsen is door gebrek aan informatie onbekend wat de functie is geweest. De meeste buitenplaatsen waarvan wel een functie bekend is, hebben een strategische functie. Hierbij gaat het voornamelijk om middeleeuwse kastelen, havezaten, woontorens, versterkte huizen, ridderhofsteden en burchten. Daarop volgend is een voormalige agrarische functie het meest voorkomend. Hierbij gaat het om boerderijen en spiekers. Spiekers zijn opslagplaatsen voor graan. In de categorie ‘overige’ zijn meestal buitenplaatsen opgenomen die nieuw zijn gesticht. Deze nieuwbouw betret bijna veertig procent van de buitenplaatsen in de categorie ‘overige’. Ook is het vermoeden groot dat een groot deel van de buitenplaatsen waarvan de voormalige functie onbekend is ook als nieuwbouw gesticht zijn. Wanneer de voormalige functie van een buitenplaats in de literatuur is aangeduid als hofstede, dan is de buitenplaats in de database opgenomen als ‘onduidelijk’, gezien het begrip hofstede kan duiden op zowel een agrarische functie als op een strategische functie. Het begrip hofstede is namelijk een containerbegrip, waaronder zowel boerderijen vallen als versterkte en andere huizen (De Geïntegreerde Taalbank 2014). Buitenplaatsen met meerdere voormalige functies, waarvan niet bekend is wat de eerste of voornaamste was, zijn ook in de categorie ‘onduidelijk’ opgenomen. Tabel 3.3. Rijksbeschermde buitenplaatsen, geometrische- en landschapstijlperiode, uitgesplitst naar voormalige functie. De precieze lijst met voormalige functies is te vinden in bijlage 4, evenals de stichtingsperiodes. Voormalige functie Aantal buitenplaatsen Aantal buitenplaatsen geometrische stijlen-periode landschapsstijlenperiode absoluut Totaal percentage absoluut percentage absoluut percentage Strategische functie 70 26,2% 38 25,0% 108 25,8% Agrarische funtie 51 19,1% 31 20,4% 82 19,6% Godsdienstige functie 7 2,6% 4 2,6% 11 2,6% Ambachtelijke functie 4 1,5% 5 3,3% 9 2,1% Overige 15 5,6% 11 7,2% 26 6,2% Onbekend/onduidelijk 120 45,0% 63 41,5% 183 43,7% Totaal 267 100% 152 100% 419 100% Contemporaine bronnen in de inhoudsanalyse De inhoudsanalyse van contemporaine bronnen is gebaseerd op hofdichten. De Vries geet in 1998 de volgende deinitie voor het zeventiende-eeuwse hofdicht: ‘Het hofdicht is een ik-vertelling in dichtvorm die in het presens gesteld is. Het ontwerp ervan is het buitenleven van een bestaande met name genoemde eigenaar op een bestaand, met name genoemd buitengoed, of het landgoed alleen. De referentiële waarde van de beschrijvingen is dominant, maar de beschrijving is wel geïdealiseerd.’ (geciteerd in: Zonneveld 2005, pp. 211-212). Hofdichten zijn een interessante bron om te achterhalen wat men waardeerde aan de omgeving, doordat in dit genre een ideaalbeeld geschetst is van het buitenleven (Zonneveld 2005, pp. 211-212; Dufy 2013, pp. 3-4; Corrington 2013, pp. 1-32). Voor de analyse zijn zes passages uit hofdichten geselecteerd waarin aandacht is voor het landschap. Bij de selectie is rekening gehouden met een spreiding door de tijd. Vervolgens is per deelvraag aangeduid hoe het onderzoek is uitgevoerd. 1) Wat is de huidige opvatting in de Nederlandse literatuur met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren voor zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen en hoe is deze kennis tot stand gekomen? L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 3 1 Allereerst is onderzoek uitgevoerd op basis van de geselecteerde literatuur zoals hierboven beschreven. In alle boeken en artikelen is gezocht naar expliciet genoemde geomorfologische en bodemkundige locatievoorkeuren. In zowel de literatuurstudie als het onderzoek naar de bronnen is onderscheid gemaakt tussen de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode. Wanneer alleen het landschap is beschreven waarin de buitenplaatsen liggen, dan is dit niet meegenomen in het onderzoek. Hierbij is namelijk niet duidelijk of zonder verdere motivering of uitleg daadwerkelijk bij de locatiekeuze rekening is gehouden met de landschappelijke aspecten. Vervolgens is het onderzoek naar de bronnen uitgevoerd. Hierin is op zoek gegaan naar de manier waarop de opvattingen tot stand zijn gekomen. Dit is gedaan op basis van de bronvermelding in de tekst. Er is onderscheid gemaakt tussen informatie gebaseerd op primaire bronnen; veldwerk of eigen werk; inductie; of het overnemen uit secundaire literatuur. Bij deze analyse moet echter rekening gehouden worden met de aard van de literatuur. Die is vaak geschreven voor een breed publiek. Vaak hoort hierbij dat in de tekst geen bronvermelding is gegeven, maar alleen in een algemene literatuurlijst staat genoteerd op welke bronnen de tekst is gebaseerd. Dit maakt het onduidelijk waar speciieke informatie vandaan komt. In het onderzoek naar de bronnen is dit aangegeven met ‘bron onbekend’. Per tuinstijlperiode is onderscheid gemaakt tussen het type literatuur, de periode waarin de literatuur geschreven is en de provincie waar zich de buitenplaatsen bevinden waarover geschreven is. Hiermee is getracht een beeld te schetsen van de manier waarop de kennis met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren tot stand is gekomen. 2) In hoeverre zijn de in de literatuur genoemde landschappelijke locatiefactoren gebaseerd op de geomorfologische en bodemkundige omstandigheden tijdens de aanleg van zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen? Deze vraag is beantwoord aan de hand van een kaartanalyse. Hierin is de kaartlaag met buitenplaatsen gelegd over een kaart die inzicht geet in de geomorfologische of bodemkundige omstandigheden ten tijde van de aanleg van de buitenplaatsen. De kaarten zijn weergegeven op een schaal van 1:1.500.000. De kaartanalyse is gebaseerd op de buitenplaatsenkaartlaag met rijksmonumentale complexen historische buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode. Deze is beurtelings met de sotware ArcGIS 10.2 gelegd over ten eerste de bodemkaart (Faculteit Geowetenschappen UU 2013: Bodemkaart 2006), ten tweede de hoogtekaart (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013: Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN)) en tot slot de waterkaart (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013: Watertype_2009_11_Vlak_PBL). Op de bodemkaart zijn de verschillende bodemtypen weergegeven. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen leem, lichte klei, lichte zavel, moerig op zand, veen, water, zand, zware klei en zware zavel. Zavel is een zandige klei, Kasteel Zypendaal bij Arnhem, ansichtkaart uit ca. 1955. 3 2 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n waarbij lichte zavel meer zand bevat en zware zavel meer klei. Zavel is de meest vruchtbare grond (Jongmans e.a. 2012, p. 83). De hoogtekaart geet het reliëf van Nederland weer. Het huidige reliëf van Nederland is grotendeels gevormd tijdens de één na laatste ijstijd (130.000 jaar geleden). Sindsdien hebben zich slechts enkele grote veranderingen voorgedaan, met als belangrijkste voorbeeld de drooglegging van meren en de inpoldering van het gebied van de Noordoostpolder en de Flevopolder. De drooglegging van meren heet vooral plaatsgevonden aan het begin van de geometrische stijlenperiode, begin zeventiende eeuw. De Noordoostpolder en Flevopolder zijn pas drooggelegd in de jaren veertig en vijtig van de twintigste eeuw (Barends e.a. 2010, pp. 96-113). Dit is na de tijd waarin de buitenplaatsenaanleg plaatsvond. Deze polders zijn dan ook weggelaten in de kaartenanalyse. Op de waterkaart zijn alle bevaarbare waterwegen weergegeven, waaronder ook de trekvaarten die als belangrijkste verbindingsassen dienden in het begin van de zeventiende eeuw (Storms-Smeets 2011, p. 35; Vredenberg 2008, pp. 202-213; Van Groningen 1999, pp. 37-41). Wanneer op de kaart ingezoomd is, zijn ook de kleinere waterlopen weergegeven. Alle kaarten zijn bezien in de context van de uit de literatuur voortgekomen landschappelijke locatiefactoren. Hierbij is gecontroleerd of de genoemde factoren van toepassing zijn voor heel Nederland of slechts voor enkele regio’s. Daarbij is getracht uitzonderingen te verklaren aan de hand van het theoretisch kader. 3) In hoeverre blijkt uit contemporaine bronnen dat de genoemde landschappelijke factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze van zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen? Deze vraag is beantwoord aan de hand van een inhoudsanalyse van hofdichtpassages. Hierbij is geanalyseerd of op een positieve manier aandacht is besteed aan de landschappelijke locatiefactoren die naar voren zijn gekomen in de eerdere fases van het onderzoek. 3.3 Verwachting Op basis van de informatie in het theoretisch kader is de verwachting dat landschappelijke factoren als waterlopen, reliëf, en het type bodem een rol hebben gespeeld bij de locatiekeuze voor buitenplaatsen in Nederland. Wel zal de rol van de verschillende landschappelijke factoren een verandering doormaken wanneer het heersende modebeeld op het gebied van tuinstijl verandert. Verder is de verwachting dat de landschappelijke locatiefactoren een impliciete rol gespeeld hebben, waarbij de hofdichten waarschijnlijk alleen refereren naar verbandhebbende locatiefactoren zoals genoemd in het theoretisch kader. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 3 3 3 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 4 Analyse Kasteel Wisch te Terborg (GE). Foto van Peter van der Wielen, 2000. Hieronder zijn ten eerste de resultaten van het literatuuronderzoek uiteengezet. Ten tweede is met behulp van het onderzoek naar de bronnen achterhaald hoe de kennis over landschappelijke locatiefactoren tot stand is gekomen. Ten derde zijn met behulp van de kaartanalyse de in de literatuur gevonden landschappelijke locatiefactoren gecontroleerd voor heel Nederland. Tot slot is de analyse gemaakt van de selectie hofdichten, waarmee inzicht is verkregen in de waardering van mensen voor landschappelijke omstandigheden rondom de buitenplaats. Gedurende het hele onderzoek is rekening gehouden met de ontstaansperiode van de buitenplaatsen. 4.1 Huidige opvattingen in de Nederlandse literatuur Om uit te vinden wat de huidige opvattingen zijn met betrekking tot de geomorfologische en bodemkundige omstandigheden en de rol die zij speelden in de locatiekeuze voor buitenplaatsen in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw – het eerste deel van deelvraag 1 – is begonnen met een literatuuronderzoek, waarin is bekeken wat men schrijt over landschappelijke locatiefactoren. In zowel het literatuuronderzoek als het onderzoek naar de bronnen, de kaartanalyse en de hofdichtenanalyse is onderscheid gemaakt naar periode waarin de buitenplaatsen zijn aangelegd. De reden hiervoor is dat in de literatuur aanwijzingen zijn gevonden dat op verschillende momenten in de tijd het landschap op verschillende wijze werd gewaardeerd, wat leidde tot een andere tuinstijl en een ander idee over het ideale landschap voor de aanleg van een tuin in bijpassende stijl. Tijdens de hoogtijdagen van de aanleg van buitenplaatsen zijn grofweg twee perioden te onderscheiden: de periode waarin de tuinaanleg in geometrische stijl in zwang was en de periode waarin tuinen in landschapsstijl mode waren. Het jaartal 1760 is hiervoor als grens genomen tussen de twee perioden. Hierbij past de kanttekening dat de overstap naar een andere tuinstijl niet van de een op de andere dag door iedereen werd doorgevoerd, maar geleidelijker ging dan het aanwijzen van één jaartal als scheidslijn doet vermoeden. Uit praktische overwegingen is toch gekozen voor deze scheidslijn. Het literatuuronderzoek is gebaseerd op in totaal 74 boeken. In bijlage 1 is de gehele lijst aan titels opgenomen. In slechts 14 van de 74 boeken is expliciet aandacht besteed aan landschappelijke locatiefactoren, dus waarin naar voren komt dat de keuze voor een omgeving met bepaalde landschappelijke factoren een bewuste keuze is geweest. In bijlage 7.2 zijn de teksten opgenomen. Allereerst zijn de landschappelijke locatiefactoren behandeld die in de literatuur zijn genoemd in relatie tot de buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en vervolgens zijn de landschappelijke factoren in relatie tot de buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode uiteengezet. Landschappelijke locatiefactoren geometrische stijlenperiode Voor de buitenplaatsen die zijn aangelegd in de geometrische stijlenperiode noemt de literatuur vier landschappelijke locatiefactoren: de aanwezigheid van stromend water of ligging in de buurt van een waterweg; een ligging op de overgangszone van zand naar klei of veen; vruchtbare grond; en het reliëf. Ten eerste de aanwezigheid van stromend water of ligging in de buurt van een waterweg. Dit is als locatiefactor genoemd door Kranenburg-Vos (1986), Van Tent (1976), Luttervelt (1948) en Laméris & Norel (2012). Het boek van Kranenburg-Vos (1986, p.16) gaat over de buitenplaats ’t Loo in de buurt van Apeldoorn. Uit correspondentie met de bewoners van kasteel Amerongen blijkt dat prins Willem III uit praktische overwegingen een locatie koos, waar het mogelijk was om een geometrisch tuin aan te leggen. Hiervoor had hij een plek nodig waar hij onder andere beschikking had over een overvloedige hoeveelheid stromend water. In het artikel van Van Tent (1976, pp. 41-54) is de situatie aan de Vecht in de zeventiende en achttiende eeuw getoetst aan de informatie in het achttiende-eeuwse boek van Pieter de la Court van der Voort, waarin werd nagedacht over de ideale situering voor buitenplaatsen. Hierin wordt de ligging aan een waterweg genoemd in relatie tot een goede verbinding met de stad. Ook Luttervelt (1948, p. 45) schreef over de situatie aan de Vecht. Hij noemde water naast het zand, dat een ‘conditio sine qua non’ schijnt te zijn geweest. Dit lijkt samen te hangen met het economisch motief zoals beschreven in het theoretisch kader (Harten 1980, p. 43-46). Laméris & Norel (2012, p. 13) schreven een algemeen boek over buitenplaatsen in het Nederlandse landschap, waarin ze vermelden dat een buitenplaats het liefst werd aangelegd in de buurt van een waterweg. De basis voor deze uitspraak is echter onduidelijk en verdere redenen voor deze voorkeur zijn in dit boek niet uiteengezet – het kan overigens zo zijn dat andere literatuur die buiten de selectie is gevallen wel redenen geet voor deze voorkeur. 3 6 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Kasteel Keppel (GE). Ansichtkaart uit 1904. Ten tweede de ligging op een overgangszone tussen zand en klei of veen. Dit is als ideale locatie genoemd door Harten (1992), Immerseel e.a. (2000), Volkers (2011) en Bos (1993). Harten (1992, pp. 44-46) schreef over laatmiddeleeuwse kastelen die zijn omgevormd tot buitenplaats en vooral zijn gelegen op de rand tussen dekzand en een rivierkom. Deze locatiekeuze lijkt beïnvloed te zijn door de padahankelijkheid: men koos als locatie voor een buitenplaats vaak een al bestaand gebouw dat een bepaalde status uitstraalde, zoals een laatmiddeleeuws kasteel. Door de strategische functie die het gebouw oorspronkelijk had, is de locatiekeuze anders dan wanneer een buitenplaats gesticht werd op een nieuw ontgonnen stuk grond. Dit blijkt echter niet uit de tekst. Immerseel e.a. (2000, p. 45) gaat over buitenplaatsen in het Zuid-Hollandse landschap. Hier worden twee type landschappen beschreven als geschikt voor de aanleg van buitenplaatsen. Ten eerste de van oudsher al bewoonde strandwallen in het binnenduingebied, die aan oostzijde overgaan in veengebied en ten tweede oeverwallen langs een rivier, waarbij onder invloed van de seizoenen door de rivier steeds een laagje klei werd afgezet. Volkers (2011, p. 110) schrijt over buitenplaatsen in Zeist, Utrecht. Uit zijn boek blijkt dat de vorm van buitenplaatsen nauw samenhangt met de natuurlijke omgeving. De oudste buitenplaatsen zijn grotendeels ontstaan uit middeleeuwse woontorens en versterkte hofsteden. Deze werden vaak opgericht op oeverwallen van nieuw ontgonnen akkerland – dat overigens door inklinking en oxidatie al gauw te nat werd en daardoor alleen nog geschikt was als weidegrond. Het boek van Bos (1993, p. 7) gaat over een buitenplaats te Gieten in Drenthe. Hier is beschreven dat de locatiekeuze is gemaakt vanuit belangen in het veen, waarbij de rand van een veengebied is gekozen, om toch een stevige ondergrond te hebben voor het buitenhuis. Padahankelijkheid lijkt ook hier een rol gespeeld te hebben. Ten derde de locatiefactor vruchtbare grond. Deze locatiefactor is beschreven door De la Court van der Vaart (1737), Van Tent (1976) en Laméris en Norel (2012). Zoals hierboven beschreven heet Van Tent (1976, pp. 4154) zijn verhaal gebaseerd op De la Court van de Voort. Hier is uit voort gekomen dat het wenselijk is om een locatie met vruchtbare grond te kiezen voor het aanleggen van een buitenplaats. Volgens Laméris en Norel (2012, p. 13) maakt kunsthistoricus Willem Goeree (1635-1711) duidelijk dat het aanschafen van een buitenplaats in meerdere opzichten een lucratieve investering moest zijn en daarvoor was de minimale eis dat de ‘vruchtbare grond niet alleen geschikt moest zijn voor aanleg van een lusthof tot vermaak, maar dat de moestuin, boomgaarden en landerijen ook inkomsten konden verschafen’. De door Immerseel (2000, p. 45) beschreven ligging op de oeverwallen langs de rivier, waarbij onder invloed van de seizoenen door de rivier steeds een laagje klei werd afgezet, lijkt overigens samen te hangen met de vruchtbaarheid van het landschap. Uit de tekst is dit echter niet expliciet op te maken. Tot slot het reliëf, waarbij het gaat over de ligging op (hoger gelegen delen in) het vlakke land of de ligging aan de voet van heuvels, respectievelijk genoemd door Laméris en Norel (2012), Luttervelt (1948) en Kranenburg-Vos (1986). Willem Goeree (geciteerd in Laméris en Norel, 2012, p. 13) beschrijt de voorkeur voor hoger gelegen delen in het vlakke land. Luttervelt (1948, p. 45) noemt de aanwezigheid van laaggelegen gronden als reden voor L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 3 7 Huis den Heiligenberg te Leusden (UT). Tekening van Jan de Beijer ca 1750. het ontstaan van buitenplaatsen langs de Vecht, waarbij het huis zelf gebouwd wordt op de hoger gelegen oeverwal. Kranenburg-Vos (1986) schreef echter over ’t Loo over ‘een hogere ligging aan de voet van heuvels’, afgeleid uit correspondentie. ‘t Loo is echter een jachtslot. Dit doet vermoeden dat de ligging aan de voet van heuvels vooral te maken heet met het recreatieve motief, zoals genoemd in het theoretisch kader, al wordt dit niet duidelijk uit de tekst. Het bovenstaande doet vermoeden dat er verschillen zijn in de keuze voor een bepaald reliëf. Uit de kaartanalyse zal blijken of er met betrekking tot dit verschil een ruimtelijk patroon te ontdekken is, of dat de buitenplaats ’t Loo een uitzondering vormt op de voorkeur voor een ligging op (hoger gelegen delen in) het vlakke land. Landschappelijke locatiefactoren landschapsstijlenperiode Voor de buitenplaatsen die zijn gesticht in de landschapsstijlperiode worden vier landschappelijke locatiefactoren genoemd: ten eerste reliëf, ten tweede de beschikking over natuurlijk stromend water, ten derde de overgangszone van zand naar klei of veen. Tot slot een afwisselend landschap. Het reliëf wordt als locatiefactor beschreven door Harten (1992), Blijdenstijn (1992; 2005), Van Groningen (1999), Volkers (2011) en Storms-Smeets (2011). Harten (1992, p. 64) stelt dat men zich bij de locatiekeuze bij deze stijl veel meer liet leiden door esthetische en gevoelsmatige motieven. De omgeving moest zo geschikt mogelijk zijn voor de aanleg van een tuin in landschapsstijl. Reliëf was één van de locatiefactoren die het landschap meer geschikt maakt voor een dergelijke tuin. Harten heet zich hiervoor gebaseerd op een artikel van Blijdenstijn & Olde Meierink (1990, pp. 81-106). Blijdenstijn (1992, p. 50; 2005, p. 106) schrijt dat de zuidlank van de Utrechtse Heuvelrug door haar reliëf en natuurlijke waterhuishouding zeer geschikt was voor de aanleg van buitenplaatsen in de landschapsstijl. Ook Van Groningen (1999, p. 39) noemt de zuidlank van de Utrechtse Heuvelrug als het ideale landschap door onder andere de hoogteverschillen. Volkers (2011, p. 110) gaat in op de voorkeur voor een locatie op een glooiende heuvel: ‘de witgepleisterde huizen werden bij voorkeur gebouwd op een lage glooiende heuvel, waarvan natuurlijke zichtlijnen werden gecreëerd op de omgeving’. Tot slot stelt Storms-Smeets (2011, p. 8) dat volgens de Arnhemse schrijver Nijhof (1820) ‘het grote hoogteverschil tussen Veluwe en uiterwaarden’, naast het heldere sprengenwater en de natuurlijke ondergrond, de reden vormden voor het grote aantal landgoederen en buitenplaatsen in de omgeving van Arnhem. De beschikking over natuurlijk stromend water is beschreven door Harten (1992), Blijdenstijn (1992; 2005), Van Groningen (1999), Volkers (2011) en Storms-Smeets (2011). Dit aspect komt voor in bijna alle geraadpleegde literatuur die iets meldt over landschappelijke locatiefactoren. Harten (1992, p. 64) geet aan dat naast reliëf ook 3 8 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n genoeg stromend water zorgde voor ideale omstandigheden voor de aanleg van een tuin in landschapsstijl. Ook dit is gebaseerd op het artikel van Blijdenstijn & Olde Meierink (1990). Blijdenstijn (1992, p. 50; 2005, p. 106) geet dit ook aan. Door aanboren van kwelwater kan op eenvoudige wijze water worden verkregen voor de serpentinevijvers die vaak onderdeel zijn van een tuin in landschappelijke stijl. Ook Van Groningen (1999, p. 39), Volkers (2011, p. 110) en Storms-Smeets (2011, p. 8) stemmen hiermee in. De overgangszone van zand naar klei of veen wordt door Harten (1992) en Blijdenstijn (1992, p. 52) genoemd. Harten (1992, pp. 93-94) stelt dat de overgang tussen zand en klei zeer geschikt was voor de aanleg van buitenplaatsen. Een fundering voor de huizen was niet nodig en ook de natuurlijke waterhuishouding hangt met deze ondergrond samen. Blijdenstijn (1992, p. 52) zegt hetzelfde. Huis en park konden aangelegd worden op de hogere zandgronden en weiland en boerderij konden gerealiseerd worden op de kleigrond. Tot slot een afwisselend landschap. Dit is genoemd door Harten (1992) en Sleeuwenhoek & Van Dam (1998). Gezien het feit dat de ligging van een buitenplaats zo geschikt mogelijk moest zijn voor de aanleg van een tuin in landschapsstijl, werd volgens Harten (1992, p. 64) een afwisselend landschap gezien als ideale entourage. Sleeuwenhoek & Van Dam (1998, p. 38) schrijven ook over het afwisselde landschap waarin ‘de Romantiek het beste gedijt’. Voor hun boek hebben Sleeuwenhoek en Van Dam zich laten adviseren door Van Groningen. Uit deze literatuur blijkt echter niet wat precies bedoeld is met een afwisselend landschap. Wel geet een door Blijdenstijn (1992, pp. 50-52) geciteerd reisverslag blijk van wat verstaan werd onder ‘de romantische wens tot afwisseling in de natuur’: ‘De ongemeene rijkdom van landelijke toonelen, nu niet meer eenzelvig plat, maar door hoogten en laagten, door wei- en zaailanden, door bosch en konstige vijvers afgewisseld, kan niet anders dan verkwikkend zijn voor de reiziger, die reeds geruime tijd van het stadsgewoel en de watervlakten heet kunnen genieten’. Bij afwisseling in de natuur lijkt het dus te gaan om hoogteverschillen en afwisseling in grondgebruik, wat lijkt samen te hangen met de bovengenoemde overgangszone. Overigens geet Storms-Smeets (2011, p. 8) ook de natuurlijke ondergrond als locatiefactor. Zij baseert dit op het volgende citaat van de schrijver Nijhof (1820): ‘[de natuurlijke ondergrond] die eenen ruimen aanleg, in eenen bevalligen ongedwongen smaak, aanbiedt’. Volgens Storms-Smeets duidt Nijhof met een ‘bevalligen ongedwongen smaak’ op de landschapsstijl ‘met heuvelachtige parken, boomgroepen, natuurlijk ogende waterpartijen en kronkelachtige wandelpaden’. Uit de tekst is echter niet op te maken welk type ondergrond bedoeld is. Vanwege deze onduidelijkheid is het niet mogelijk om de ‘natuurlijke ondergrond’ als locatiefactor te onderzoeken en is daarom niet meegenomen in de analyse. 4.2 De basis van de huidige opvattingen Het tweede deel van deelvraag 1 is beantwoord door het uitvoeren van een onderzoek naar de bronnen. Hiermee is antwoord gezocht op de vraag hoe de huidige opvattingen met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren voor buitenplaatsen tot stand zijn gekomen. De reden van het onderzoek naar de bronnen is dat het vermoeden bestaat dat in de literatuur de verschillende bronnen elkaar als bron gebruiken en de informatie gebaseerd is op slechts enkele primaire bronnen. Ook is een mogelijkheid dat op inductieve wijze de aangewezen locatiefactoren tot stand zijn gekomen. Om te achterhalen waar de informatie vandaan komt, is een systematisch onderzoek naar de bronnen uitgevoerd. Allereerst is gezocht uitgezocht op welk type bron de literatuur is gebaseerd: primaire bronnen, veldwerk, inductie, overgenomen uit secundaire bronnen of onbekend. Vervolgens zijn per tuinstijlperiode verschillende indelingen gemaakt. Ten eerst naar het type literatuur. Hierbij in onderscheid gemaakt in algemene literatuur, regionale literatuur en lokale literatuur. Ten tweede in een indeling gemaakt naar periode waarin de literatuur is verschenen, zodat een eventuele ontwikkeling in kennis is te achterhalen en tot slot de indeling naar provincie. Op deze manier is te bezien welke landschappelijke locatiefactoren voor welke gebieden zijn beschreven. Een kanttekening bij dit onderzoek naar de bronnen is dat de artikelen voor het merendeel zijn bedoeld voor het brede publiek en dus vaak op een populairwetenschappelijke manier geschreven zijn, waarbij de speciieke anno- L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 3 9 tatie vaak ontbreekt. Voor deze literatuur is niet te beoordelen in hoeverre de gegeven informatie oorspronkelijk gebaseerd is op primaire bronnen, veldwerk of inductie. Voor het onderzoek naar de bronnen zijn alleen de boeken en artikelen geanalyseerd waarin expliciet landschappelijke locatiefactoren zijn genoemd. Het gaat hierbij om 14 van de 74 boeken en artikelen die ook bekeken zijn voor het literatuuronderzoek (tabel 4.1). Een aantal boeken en artikelen is dubbel opgenomen in tabel 4.1, omdat over zowel de geometrische stijlenperiode als over de landschapsstijlenperiode informatie is gegeven. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen het type literatuur en de periode waarop de literatuur betrekking heet. Ook is hier aangegeven welke artikelen of boeken informatie verschafen over landschappelijke locatiefactoren en in welke artikelen of boeken dit niet aan bod komt. Tabel 4.1. Aantal onderzochte boeken of artikelen. Artikelen die zowel gaan over de periode vóór als na 1760 zijn onder zowel de eerste als de tweede periode opgenomen in het schema. Type literatuur Sichtingsperiode buitenplaatsen Algemene Nederlandse literatuur Regionale literatuur Lokale literatuur Geometrische Landschaps- Geometrische Landschaps- Geometrische Landschaps- stijlperiode stijlperiode stijlperiode stijlperiode stijlperiode stijlperiode abs. % abs. % abs. % abs. % abs. % abs. % 1 10% 0 0% 6 38% 7 47% 2 6% 0 0% 9 90% 10 100% 10 62% 8 53% 30 94% 4 100% 10 100% 10 100% 16 100% 15 100% 32 100% 4 100% Wel landschappelijke locatiefactoren Geen landschappelijke locatiefactoren Totaal Uit tabel 4.1 blijkt dat voor zowel de geometrische stijlenperiode als de landschapsstijlenperiode de landschappelijke locatiefactoren vooral aan bod komen in regionale literatuur. Dit betret literatuur waarbij aandacht is voor buitenplaatsen in een bepaalde regio of provincie. Net als in het literatuuronderzoek is ook in het onderzoek naar de bronnen onderscheid gemaakt tussen de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode. Allereerst komt de geometrische stijlenperiode aan bod in tabel 4.2, 4.3 en 4.4. Vervolgens is er aandacht voor de landschapsstijlenperiode in tabel 4.5, 4.6 en 4.7. Steeds is eerst onderscheid gemaakt naar de verschillende typen literatuur, waarbij aangegeven is wat de basis is van de informatie over landschappelijke locatiefactoren. Ten tweede is onderscheid gemaakt naar periode waarin de literatuur is geschreven, vanuit het vermoeden dat buitenplaatsen eerst veel meer op zichzelf bezien werden en later pas in de context van haar omgeving. Tot slot is onderscheid gemaakt naar provincie. Hierbij is de algemene Nederlandse literatuur achterwege gelaten, omdat de informatie in het boek of artikel vaak niet over afzonderlijke regio’s gaat. Het type bron is telkens aangegeven met een symbool. Tabel 4.2 geet de verdeling weer naar type literatuur voor de geometrische stijlenperiode. Voor de algemene literatuur zijn 10 boeken en artikelen geanalyseerd, voor de regionale literatuur 16 en voor de lokale literatuur 32. Uit de tabel blijkt dat vooral de locatiefactoren stromend water en vruchtbare grond een solide basis hebben, doordat ze gebaseerd zijn op contemporaine primaire bronnen. Wat betret het reliëf is de ligging aan de voet van een heuvel ook gebaseerd op een primaire bron. Een kanttekening hierbij is dat het slechts gebaseerd is op informatie over één enkele buitenplaats: ’t Loo bij Apeldoorn, Gelderland. Verder is de basis onduidelijk van de opvatting dat men voorkeur had voor een overgangszone van zand naar veen of klei. Het vermoeden bestaat dat Legenda bij tabel 4.2 t/m 4.7: 4 0 ♥ Gebaseerd op een primaire bron ■ Gebaseerd op veldwerk/eigen werk ♠ Gebaseerd op inductie L o c a t i e k e u z e – Overgenomen uit secundaire literatuur ○ Bron onduidelijk x Locatiefactor niet genoemd in de geanalyseerde literatuur v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n de informatie gebaseerd is op inductie: men heet geconstateerd dat de buitenplaatsen zich daar bevinden, en trekt daaruit de conclusie dat dit type ondergrond positieve invloed heet uitgeoefend op de locatiekeuze. Tabel 4.2. Landschappelijke locatiefactoren geometrische stijlenperiode verdeeld naar type literatuur. Type literatuur Stromend water / Overgangszone zand in de buurt van een Vruchtbare grond Reliëf naar klei/veen waterweg Regionale literatuur ○ Laméris & Norel 2012 ○ Luttervelt 1948 ♥ Van Tent 1976 Lokale literatuur ♥ Kranenburg-Vos 1986 Algemene literatuur x ○ Harten 1992 ○ Volkers 2011 ○ Immerseel e.a.2000 ○ Bos 1993 ♥ Laméris & Norel 2012 ♥ Van Tent 1976 ○ Laméris & Norel 2012 ○ Luttervelt 1948 x ♥ Kranenburg-Vos 1986 Tabel 4.3 geet de verdeling naar periode waarin de boeken en artikelen geschreven zijn. Uit deze tabel blijkt dat de genoemde locatiefactoren van welke de basis onzeker is, allemaal pas aan het licht komen na 1980, de periode van een omslag in de sociale geograie, waarbij meer aandacht kwam voor het landschap in het verleden (Renes 2003, pp. 88-89). De keuze voor een ligging op de overgangszone en de ligging op hoger gelegen delen in het vlakke land lijken niet op een contemporaine basis gestoeld te zijn. Vooral de ligging op een overgangszone trekt hierbij de aandacht, gezien na 1992 meerdere auteurs hierover schrijven. Het vermoeden wordt nogmaals bevestigd dat het hierbij om inductie kan gaan, gezien niet eerder geschreven is over deze factor. Tabel 4.3. Landschappelijke locatiefactoren geometrische stijlenperiode verdeeld naar periode waarin de literatuur is uitgegeven. Periode waarin Stromend water / de literatuur is in de buurt van een Overgangszone zand Vruchtbare grond Reliëf uigegeven waterweg Geschreven tussen 1900 ○ Luttervelt 1948 x x ○ Luttervelt 1948 ♥ Van Tent 1976 x ♥ Van Tent 1976 x ♥ Kranenburg-Vos 1986 ○ Laméris & Norel 2012 ○ Harten 1992 ○ Volkers 2011 ○ Immerseel e.a.2000 ○ Bos 1993 ♥ Laméris & Norel 2012 ♥ Kranenburg-Vos 1986 ○ Laméris & Norel 2012 naar klei/veen en 1950 Geschreven tussen 1950 en 1980 Geschreven na 1980 Tabel 4.4 laat de verdeling zien naar provincie waarin de betrefende buitenplaatsen zich bevinden. De algemene literatuur is hierbij achterwege gelaten, gezien de gegeven informatie over landschappelijke locatiefactoren hierin geen betrekking heet op afzonderlijke regio’s. Opvallend is dat in de literatuur slechts van vier provincies de landschappelijke locatiefactoren worden genoemd en dan nog vooral over de provincie Utrecht. Het lijkt erop dat in Utrecht na 1992 een sterkere traditie is ontstaan waarin het landschap als factor wordt meegenomen in het beschrijven van locatiefactoren voor buitenplaatsen. Daarnaast is er überhaupt veel meer geschreven over de provincies Utrecht en Gelderland, omdat het aantal buitenplaatsen hier hoog is in vergelijking tot andere provincies, waardoor de kans groter wordt dat in meer literatuur over landschappelijke locatiefactoren is geschreven. Tabel 4.5 geet de verdeling weer naar type literatuur voor de landschapsstijlenperiode. Voor de algemene literatuur zijn 10 artikelen en boeken geanalyseerd, voor de regionale literatuur 15 en voor de lokale literatuur 4. Voor de landschapsstijlenperiode is opmerkelijk dat in de algemene en lokale literatuur geen expliciete verwijzingen staan naar landschappelijke locatiefactoren, terwijl dit in de regionale literatuur in bijna de helt van de geanalyseerde boeken en artikelen aan bod komt. Daar komt bij dat in de literatuur – met uitzondering van Harten L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 4 1 Tabel 4.4. Landschappelijke locatiefactoren geometrische stijlenperiode verdeeld naar provincie. In deze tabel zijn alleen de regionale literatuur en de monografieën opgenomen. Provincie Stromend water / Overgangszone zand in de buurt van een Vruchtbare grond Reliëf naar klei / veen waterweg Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord_Brabant Limburg x x x x x ♥ Kranenburg-Vos 1986 ○ Luttervelt 1948 ♥ (♠)Van Tent 1976 x x x x x x x ○ Bos 1993 x x x ○ Harten 1992 ○ Volkers 2011 x ○ Immerseel e.a.2000 x x x x x x x x x ♥ (♠)Van Tent 1976 x x x x x ♥ Kranenburg-Vos 1986 ○ Luttervelt 1948 x x x x x x x x x x (1992) en Storms-Smeets (2011) – geen bronvermelding wordt gepleegd. Harten verwijst in zijn artikel naar een secundaire bron. Wel worden de landschappelijke locatiefactoren reliëf, stromend water en een afwisselend landschap door meerdere auteurs aangehaald. Storms-Smeets is de enige in de analyse die gebruik maakt van een primaire bron. De overgang van zand naar klei of veen en de locatie op een lage glooiende heuvel zijn minder vaak genoemd in de literatuur. Bij deze locatiefactor speelt het vermoeden dat de landschappelijke locatiefactoren zoals hier beschreven zijn, het resultaat zijn van inductie. Verder blijkt uit tabel 4.6 dat de boeken en artikelen die landschappelijke locatiefactoren noemen, allemaal geschreven zijn na 1992. Uit tabel 4.7 blijkt dat bijna al deze boeken en artikelen betrekking hebben op de provincie Utrecht en daarbinnen de regio Utrechtse Heuvelrug. Slechts één boek heet betrekking op een andere regio (Storms-Smeets 2011). Deze opmerkelijke uitkomsten vragen naar een verdere analyse van de achtergrond van de auteurs. De informatie over de verschillende auteurs is gebaseerd op een kort cv dat in hun publicaties is opgenomen. Voor Harten, Blijdenstijn, Volkers en Storms-Smeets was dit niet beschikbaar. Van hen is respectievelijk een beschrijving door derden, het proiel op het professionele netwerk LinkedIn, de beschrijving op een uitgeverswebsite of de beschrijving op de website van de Rijksuniversiteit Groningen gehanteerd. De beschrijvingen zijn te vinden in bijlage 3. De landschappelijke locatiefactoren blijken als eerste in de literatuur onder de aandacht gekomen via het werk van Harten (1992). Overigens is dit niet vreemd, gezien hij op dat moment als historisch geograaf aangesteld was bij de Universiteit Utrecht. Volgens Renes (2007) wist Harten als één van de eersten verbinding te leggen tussen de historische geograie, landschap en ruimtelijke ordening. Hij lijkt de start te hebben gemaakt van een nieuwe traditie: het betrekken van het landschap in buitenplaatsenonderzoek. In de jaren na het werk van Harten worden deze landschappelijke locatiefactoren steeds maar kort genoemd in de literatuur (Blijdenstijn 1992 & 2005; Sleeuwenhoek & Van Dam, 1998; Van Groningen 1999). Blijdenstijn is als cultuurhistoricus werkzaam bij de Provincie Utrecht en besteedt veel aandacht aan het landschap. Van Groningen was als kunsthistorica werkzaam bij de RCE met het specialisme buitenplaatsen. Sleeuwenhoek en Van Dam zijn uit persoonlijke interesse met het onderwerp buitenplaatsen in aanraking gekomen en zijn bij het schrijven van hun boek ondersteund door Van Groningen. Het vermoeden is dat cultuurhistorici en kunsthistorici meer gericht zijn op de architectonische en bouwhistorie, de bewonersgeschiedenis en de tuinaanleg (dit zijn overigens de onderwerpen die vrijwel altijd aan bod komen in de overige literatuur over buitenplaatsen in Nederland) en dat ze daarnaast de landschappelijke locatiefactoren kort hebben meegenomen in hun verhaal, omdat uit eerder onderzoek bleek dat deze factoren een rol speelden. 4 2 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Tabel 4.5. Landschappelijke locatiefactoren landschapsstijlenperiode verdeeld naar type literatuur. Type literatuur Reliëf / Stromend water Overgangszone zand hoogteverschillen Algemene literatuur Regionale literatuur Lokale literatuur x – Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Van Groningen 1999 ○ Blijdenstein 2005 ○ Volkers 2011 ♥ Storms-Smeets 2011 x Afwisselend lanschap naar klei/veen x – Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Van Groningen 1999 ○ Blijdenstein 2005 ○ Volkers 2011 ♥ Storms-Smeets 2011 x x ○ Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 x – Harten 1992 ○ Sleeuwenhoek en van Dam 1998 x x Tabel 4.6. Landschappelijke locatiefactoren landschapsstijlenperiode verdeeld naar periode waarin de literatuur is uitgegeven. Periode waarin Reliëf / de literatuur is hoogteverschillen Stromend water Overgangszone zand Afwisselend lanschap naar klei/veen uigegeven Geschreven tussen 1900 x x x x x x x x – Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Van Groningen 1999 ○ Blijdenstein 2005 ○ Volkers 2011 ♥ Storms-Smeets 2011 – Harten 1992 ○ Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Van Groningen 1999 ○ Blijdenstein 2005 ○ Volkers 2011 ♥ Storms-Smeets 2011 en 1950 Geschreven tussen 1950 en 1980 Geschreven na 1980 – Harten 1992 ○ Sleeuwenhoek en van Dam 1998 Tabel 4.7. Landschappelijke locatiefactoren geometrische stijlenperiode verdeeld naar provincie. In deze tabel zijn alleen de regionale literatuur en de monografieën opgenomen. Provincie Reliëf / Stromend water Overgangszone zand hoogteverschillen Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord_Brabant Limburg x x x x x ♥ Storms-Smeets 2011 – Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Van Groningen 1999 ○ Blijdenstein 2005 ○ Volkers 2011 x x x x x L o c a t i e k e u z e v o o r Afwisselend lanschap naar klei/veen x x x x x ♥ Storms-Smeets 2011 – Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 ○ Van Groningen 1999 ○ Blijdenstein 2005 ○ Volkers 2011 x x x x x h i s t o r i s c h e x x x x x x ○ Harten 1992 ○ Blijdenstein 1992 x x x x x x – Harten 1992 ○ Sleeuwenhoek en van Dam 1998 x x x x x b u i t e n p l a a t s e n x x x x x 4 3 In de literatuur is vanaf 2011 weer meer aandacht besteed aan de rol van het landschap in de locatiekeuze (Volkers 2011; Storms-Smeets 2011). Het vermoeden is de achtergrond van de auteurs als ‘omgevingshistoricus’ en sociaal geograaf (Volkers) of historisch geograaf (Storms-Smeets) van invloed is geweest op de inhoudelijke keuzes: hun werk is gefocust op de relatie tussen buitenplaatsen en de omgeving. Waarom juist vanaf 2011 weer extra aandacht aan landschappelijke locatiefactoren is besteed, blijt onduidelijk. Het kan te maken hebben met een algemene verbreding van aandacht voor de context van monumenten, die vanaf de eeuwwisseling sterker wordt. Dat is onder meer te zien aan een project als Belvedere en de grotere ruimte die wordt gereserveerd voor de ‘biotoop’ van gebouwde monumenten. Kort samengevat blijken de huidige opvattingen met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren vooral tot stand te zijn gekomen met betrekking tot een beperkt aantal locaties in Nederland. Uit de analyse blijken de opvattingen vooral betrekking te hebben op buitenplaatsen in de provincie Utrecht. Voor de geometrische stijlenperiode gaat het om buitenplaatsen langs de Vecht en is in mindere mate om buitenplaatsen in Gelderland, Zuid-Holland en Drenthe. Wat betret de landschapsstijlenperiode gaan de opvattingen alleen over buitenplaatsen in de provincie Utrecht, met één uitzondering voor buitenplaatsen in de provincie Gelderland. De landschappelijke locatiefactoren met betrekking tot de geometrische stijlenperiode zijn grotendeels stand gekomen op basis van primaire bronnen. Alleen voor de ligging op de overgangszone van zand naar klei of veen is geen primaire bron aangetoond. Het vermoeden is dat op basis van inductie deze locatiefactor tot stand is gekomen. Men constateerde dat buitenplaatsen vooral liggen op de overgang van zand naar klei of veen, en trok daaruit de conclusie dat men bij het kiezen van een locatie voorkeur had voor een dergelijke locatie. Voor de landschappelijke locatiefactoren met betrekking tot de landschapsstijlenperiode is moeilijker te bepalen wat de basis is van de huidige kennis, omdat in de literatuur precieze annotatie ontbreekt. Opmerkelijk is dat alleen in regionale studies landschappelijke locatiefactoren worden genoemd en dat op één uitzondering na al deze literatuur betrekking heet op de Utrechtse Heuvelrug. Verder krijgen de betrefende locatiefactoren allemaal pas na 1992 aandacht, onder invloed van het werk van Harten (1992), historisch geograaf aan de Universiteit Utrecht. Sinds Hartens bijdrage is ook voor de geometrische stijlenperiode te zien dat met betrekking tot de provincie Utrecht landschappelijke locatiefactoren meer onder de aandacht zijn gekomen. Het lijkt erop dat vooral hij, vooraf gegaan door Luttervelt (1948) en Van Tent (1976), een startsein heet gegeven voor deze verschuiving. In de jaren daarna is de rol van het landschap slechts minimaal meegenomen in de literatuur. Pas vanaf 2011 is door geografen (Volkers en Storms-Smeets) nadrukkelijk aandacht gekomen voor de rol van het landschap in de loca- Buitenplaats Sparrendaal te DriebergenRijsenburg (UT). Foto Peter van der Wielen, 1998. 4 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Afb.4.8. Bodemkaart Nederland met rijksmonumentale buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013; Faculteit Geowetenschappen UU 2013. tiekeuze. In de meeste publicaties blijt de aandacht gefocused op familiegeschiedenis, bouwkundige informatie over het huis en informatie over de tuinaanleg. 4.3 Controle landschappelijke locatiefactoren Een derde stap is het controleren van van de daadwerkelijke geomorfologische en bodemkundige omstandigheden ten tijde van de aanleg van de buitenplaatsen – de tweede deelvraag. Deze controle is uitgevoerd aan de hand van een kaartanalyse. Het vaak onbekend zijn van hoe tot de kennis over landschappelijke locatiefactoren is gekomen en de vaststelling dat deze literatuur slechts betrekking heet op enkele regio’s, maakt deze analyse belangrijk. Net als bij het onderzoek naar de bronnen is ook hier onderscheid gemaakt tussen de twee tuinstijlperioden. De in de literatuur gevonden landschappelijke locatiefactoren zijn onderzocht, om te ontdekken of ze in die periode van toepassing zijn voor heel Nederland, of dat het slechts geldt voor enkele regio’s. Waar mogelijk is voor uitzonderingen een verklaring gegeven. Vervolgens is per periode ook een uitsplitsing gemaakt naar voormalige functie van de buitenplaats, met als reden dat padahankelijkheid van invloed kan zijn geweest op de locatiekeuze van de buitenplaats. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 4 5 De landschappelijke locatiefactoren zijn gecontroleerd aan de hand van verschillende kaarten. De overgang van zand naar klei of veen is voor beide perioden gecontroleerd aan de hand van de bodemkaart van Nederland met daar overheen de selectie van 419 buitenplaatsen, die staan aangeschreven als Rijksmonument en stammen uit de tijd van de geometrische of landschapsstijlenperiode. Voor de landschapsstijlenperiode is aan de hand van deze kaart ook deels de afwisseling in het landschap te beschrijven. Voor de geometrische stijlenperiode is aan de hand van deze kaart de vruchtbaarheid van de grond gecontroleerd. De locatiefactoren die te maken hebben met reliëf – hoogteverschillen en locatie op een lage glooiende heuvel voor de landschapsstijlenperiode en de ligging op hogere delen in het vlakke land en de ligging aan de voet van een heuvel voor de geometrische stijlenperiode – zijn gecontroleerd aan de hand van de AHN-hoogtekaart van Nederland met daar overheen de eerder genoemde buitenplaatsenkaart. Hiermee is het tweede aspect van een afwisselend landschap te controleren voor de landschapsstijlenperiode: de hoogteverschillen. Tot slot is de aanwezigheid van water gecontroleerd aan de hand van de waterkaart van Nederland – met hierop de bevaarbare waterwegen. Met deze kaart is vooral de aanwezigheid van (stromend) water voor de geometrische stijlenperiode te controleren. Wanneer is ingezoomd, zijn ook de kleinere waterlopen zichtbaar, waaronder ook de sprengenbeken die veel buitenplaatsen in landschapsstijl voorzien van water voor hun vijvers. Een kanttekening is de representativiteit van de kaart voor het werkelijke aantal buitenplaatsen. Doordat de weergegeven buitenplaatsen slechts een selectie zijn – alleen de complexen historische buitenplaatsen uit de zeventiende tot en met de negentiende eeuw die staan aangegeven als Rijksmonument – zijn er op basis van deze kaart geen conclusies te trekken over de relatie tussen landschappelijke omstandigheden en het niet-ontstaan van buitenplaatsen. Aangezien geen goede inventarisaties bestaan van alle buitenplaatsen die er geweest zijn in Nederland, is dit toch de best bruikbare kaart voor dit onderzoek. De eerste kaart is de bodemkaart van Nederland (ab. 4.8). Hierop zijn de rijksmonumentale buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode weergegeven. In de literatuur is voor zowel de geometrische stijlenperiode als de landschapsstijlenperiode als ideale locatie gesproken over de ligging op een overgangszone tussen zand en klei of veen. Daarnaast is voor de geometrische stijlenperiode ook vruchtbare grond gewenst. Afb.4.9. Bodemkaart drie buitenplaatsenzones uit de geometrische stijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013; Faculteit Geowetenschappen UU 2013. 4 6 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Afb. 4.10. Bodemkaart drie buitenplaatsenzones uit de landschapsstijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013; Faculteit Geowetenschappen UU 2013. De ligging op de grens van zand en klei of zand en veen is inderdaad terug te zien op de kaart, vooral in de provincies Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel. Ook is een ander beeld geconstateerd: een variatie op de ligging op de grens tussen zand en klei of veen is te vinden in de provincies Friesland, Groningen, Zeeland en Utrecht/Gelderland. Hier liggen buitenplaatsen vaak op de grens tussen zavel en klei of zavel en veen. Zavel is een zandige klei, waarbij lichte zavel relatief meer zand bevat en zware zavel meer klei (Jongmans e.a. 2012, p. 83). In Friesland en Groningen betret dit lichte zavel. Gezien in deze gebieden weinig zand te vinden is, lijkt lichte zavel een goed alternatief te zijn. De locatie van buitenplaatsen in Limburg blijkt vrijwel niet te vergelijken met de rest van Nederland vanwege de afwijkende bodem. Wel is te zien dat de buitenplaatsen daar op de overgang met klei te vinden zijn. Leem is overigens net als zavel, een zanderig type klei (Jongmans e.a. 2012, p. 87). Hier geld hetzelfde principe: een locatie op de overgang van een zanderig type landschap naar klei. Opmerkelijk is de locatie van een aantal buitenplaatsen in provincies Utrecht, Gelderland en Zuid-Holland. Deze zijn gesticht op de overgang tussen zware zavel en zware klei. Verder is opmerkelijk dat vooral in de provincies Utrecht en Noord-Brabant een aantal buitenplaatsen midden op het zand is gevestigd. Tot slot toont ook de Beemster een opmerkelijk beeld. Al staan de buitenplaatsen die hier ooit hebben bestaan niet afgebeeld op deze kaart, wel is te zien dat de Beemster geheel een kleilandschap is waar de bodem bestaat uit zware en lichte klei. Om een beter beeld te krijgen van deze uitzonderingen, is in ab. 4.9 en 4.10 ingezoomd op het gebied met de meeste buitenplaatsen. Binnen dit gebied valt een aantal van de buitenplaatsen die een afwijkend beeld vertonen van wat op basis van de literatuur is verwacht. Ab. 4.9 is een uitsnede waarin de buitenplaatsen voor de geometrische stijlenperiode zijn weergegeven. Hier is ook gekeken naar de vruchtbaarheid van het landschap. Vervolgens is in ab. 4.10 een uitsnede weergegeven waarop buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode staan weergegeven. De uitzondering van buitenplaatsen met de ligging op de overgang tussen zware zavel en zware klei en de ligging op het zand zijn in ab. 4.9 te zien voor de provincies Utrecht en Gelderland. Op de kaart is te zien dat het in beide gevallen voornamelijk gaat om buitenplaatsen die voordien een strategische of godsdienstige functie hadden (respectievelijk de rode en blauwe kleur). De afwijkende ligging van de buitenplaatsen met een voormalige strategische functie kan te maken hebben met de factor padahankelijkheid. Vaak koos men een al bestaand gebouw met prestigieuze uitstraling, waaronder vaak middeleeuwse kastelen of ridderhofsteden, ondanks de land- L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 4 7 Afb. 4.11. Hoogtekaart Nederland met rijksmonumentale buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2013. schappelijk misschien minder gunstige ligging (Vogelzang e.a. 2010, p. 7; Veenland-Heineman 1992, pp. 27-42). In het geval van de buitenplaatsen die een godsdienstige functie hadden, kan deze ligging te maken hebben met het economisch motief, waarbij de gunstige prijs van de grond een rol kan hebben gespeeld. Na de Tachtigjarige Oorlog zijn kerkelijke gronden relatief goedkoop van de hand gedaan, waardoor het prima investeringsobjecten werden (Blijdenstijn 2005, p. 98; Olde Meierink 1992, p. 42; Tromp & Buitenhuis 1991, p.10; Harten 1992, p. 55). Wat betret de buitenplaatsen die ooit in de Beemster hebben gelegen (linksboven in ab. 4.9), is te zien dat ze waren gesitueerd op een kleibodem. Het is echter niet bekend of ze op de zware, de lichte, of op een overgangszone tussen deze twee typen kleibodem hebben gelegen. Gezien de Beemster net nieuw aangewonnen land was ten tijde van de aanleg van de buitenplaatsen daar, gaat het om buitenplaatsen die als nieuwbouw zijn aan te merken. Ondanks de onduidelijkheden is de locatiekeuze in bodemkundig opzicht alsnog opmerkelijk, omdat er geen stevige ondergrond is in de vorm van een zanderige grond om een huis op te funderen. Het vermoeden is dat de vorm van dit landschap in de geometrische stijlenperiode als zeer aantrekkelijk werd bevonden door de rechte lijnen en de grote menselijke invloed die te herkennen is in het landschap. Dit lijkt belangrijker te zijn geweest dan een ondergrond waarop de huizen gemakkelijk te funderen waren (Bossaers 2012; Reh 1996, p. 19; Boven e.a. 1982, p. 14; Harten 1980, p. 43). 4 8 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Naast de ligging op de overgang van zand naar klei of veen is voor de geometrische stijlenperiode ook vruchtbare grond genoemd als voorkeur. De buitenplaatsen op de arme zandgronden wijken af van dit beeld, terwijl de buitens op de stroomruggen in het riviergebied wel aan dit ideaal voldoen. Zavel – de vermenging van zand en klei – maakt de bodem hier vruchtbaar en geschikt voor uiteenlopende vormen van akkerbouw (Wesselingh 2014a; Haring e.a. 2014). Ook de binnenduinrand bestaat uit vruchtbare grond. Dit heet geestgrond en is van oudsher boerenland. In de zeventiende eeuw werden de eerste duinvalleien ontgonnen: door afgraving van de oude duinen, waarbij de zandgrond werd vermengd met klei en/of veen, zijn zeer vruchtbare bodems ontstaan (Wesselingh 2014b; Van der Meulen e.a. 2002, p. 96). De buitenplaatsen op de zandgronden zijn wat betret vruchtbaarheid de uitzondering, al is de grond door het potstalsysteem of door middel van heideplaggen wel vruchtbaar te maken (Barends e.a. 2010, p. 145). Net als eerder aangegeven is ook hier de afwijkende ligging te verklaren aan de hand van de factor padahankelijkheid. Het lijkt alsof de voorkeur voor ligging op de overgang tussen zand en klei/veen nauw verbonden is met de beschreven voorkeur voor een vruchtbare grond. In de oudere literatuur (tabel 4.3) is wel gesproken over een vruchtbare bodem als locatievoorkeur, maar niet over een ligging op een randzone van zand naar klei of veen. Hierdoor bestaat het vermoeden dat beide locatiefactoren verwijzen naar de vruchtbaarheid van het landschap en kan de ligging op een overgangszone met klei of veen ook te maken hebben met economisch motieven in de vorm van veen- of kleiwinning. Op de overgang van een meer zandige ondergrond is het huis gemakkelijker te funderen en bevonden de bewoners zich toch in de buurt van hun economische activiteit. De bodemkaart met buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode (kaart 4.10) laat de uitzondering zien van buitenplaatsen in de provincie Utrecht, die op het zand liggen. De voormalige functie van het merendeel van deze buitenplaatsen is helaas onbekend of onduidelijk. Ten tweede de kaart in ab. 4.11. Deze toont de reliëkaart van Nederland met daarop de rijksmonumentale complexen historische buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode. In de literatuur is voor de geometrische stijlenperiode sprake van een ligging op hogere delen in het vlakke land of een ligging aan de voet van een heuvel. Voor de landschapsstijl wordt een locatie met hoogteverschillen genoemd. Afb. 4.12. Hoogtekaart drie buitenplaatsenzones uit de geometrische stijlenperiode Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2013. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 4 9 Afb. 4.13. Uitsnede uit het Actueel Hoogtebestand Nederland. Bron: AHN Viewer 2014. De kaart (ab. 4.11) laat een beeld zien dat wat betret de noordelijke en westelijke helt van Nederland weinig afwijkt van de verwachtingen op basis van de literatuur. Buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode bevinden zich op hogere delen in het vlakke land of aan de voet van een heuvel en buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode zijn te vinden in gebieden met hoogteverschillen. Het lijkt hier van het plaatselijke reliëf af te hangen of het gaat om hoger gelegen delen in het vlakke land of juist om de ligging aan de voet van heuvels. De ligging aan de voet van heuvels lijkt voor de geometrisch stijlenperiode vooral van toepassing in de provincies Utrecht (Utrechtse Heuvelrug) en Gelderland (Veluwezoom). Andere buitenplaatsen lijken vooral te liggen op hogere delen in het vlakke land, al is dit voor een deel van de buitenplaatsen in Zuid-Holland en de buitenplaatsen aan de Vecht in Utrecht niet goed te zien. In de oostelijke helt van Nederland lijkt de ligging op hogere delen in het vlakke land of aan de voet van een heuvel een minder grote rol te spelen. Hier is weinig verschil waar te nemen tussen de hoogteligging van de buitenplaats en die van de omliggende omgeving. Een logische verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat men door de hogere ligging minder rekening hoefde te houden met een hoge grondwaterstand. Volgens de literatuur is de ideale ligging voor buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode een gebied met hoogteverschil. Een gebied als de Utrechtse Heuvelrug is hiervan een voorbeeld bij uitstek. Ook is geschreven over een ideale ligging op een glooiende heuvel. Het lijkt hier – net als bij de buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode – van het plaatselijke reliëf af te hangen wat de ideale ligging was. Opmerkelijk is echter dat veel Afb. 4.14. Hoogtekaart drie buitenplaatsenzones uit de landschapsstijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013. 5 0 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Afb. 4.15. Waterkaart Nederland met rijksmonumentale buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode en de landschapsstijlenperiode Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013. buitenplaatsen in Overijssel zich bevinden op relatief vlak gebied, terwijl een stuwrug zich even ten zuidoosten van de buitenplaatsen bevindt. Op basis van deze kaart is echter niet met zekerheid te stellen dat de stuwrug onbenut is gebleven, gezien de kaart slechts een selectie aan buitenplaatsen omvat. Om een scherper beeldt te krijgen van de kleinere hoogteverschillen, is per periode ingezoomd op de drie gebieden waar op de kaart de meeste buitenplaatsen zijn weergegeven. Allereerst voor de geometrische stijlenperiode (ab. 4.12 en 4.13) en vervolgens voor de landschapsstijlenperiode (ab. 4.14). Ab. 4.12 toont de uitsnede van de hoogtekaart met buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode. Nog steeds is lastig te zien of de buitenplaatsen die in laaggelegen gebieden liggen, toch op hogere delen in het vlakke land zijn gevestigd. De hoogteverschillen zijn echter wel te zien op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN Viewer, 2014). Daarom is een uitsnede toegevoegd, linksboven in ab. 4.13. Ook hier zijn de buitenplaatsen gelegen op hogere delen in het vlakke land, al zijn de hoogteverschillen relatief klein: met rood omcirkeld het lage gebied in de provincie Zuid-Holland (links) en bij de Vecht in de provincie Utrecht (rechts). L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 5 1 Ab. 4.14 toont de uitsnede van de hoogtekaart met buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode. Interessant is dat de buitenplaatsen op de meest vlakke ondergrond vooral buitenplaatsen zijn die voormalig een strategische of agrarische functie hadden, terwijl de buitenplaatsen die op de plaatsen liggen met veel hoogteverschil veelal behoren tot de categorie onduidelijk/onbekend en overige. Het vermoeden is dat op de plaatsen met het grootste hoogteverschil de buitenplaatsen vooral nieuwbouw zijn, met als reden dat deze omgeving voorheen als onherbergzaam werd beschouwd. Bij nieuwbouw zal padahankelijkheid niet voor afwijking van de ideale landschappelijke omstandigheden hebben gezorgd, zoals wel het geval is bij de buitenplaatsen met een voormalige strategische of agrarische functie. In ab. 4.15 is de waterkaart van Nederland weergegeven. Het betret de diepere bevaarbare waterwegen. Sloten en andere ondiepere wateren staan niet weergegeven op de kaart. In de geometrische stijlenperiode had de aanwezigheid van water volgens de literatuur vooral een praktische functie: het vervoer van en naar de stad, en daarbij het gezien worden vanaf de waterweg. Dit is voor een deel van de buitenplaatsen goed terug te zien op de kaart (ab. 4.7). In Noord- en Zuid-Holland zijn alle buitenplaatsen via water bereikbaar. Ditzelfde geldt ook voor de buitenplaatsen aan de Vecht in de provincie Utrecht en ook in Gelderland en Overijssel is dit te zien. Toch lijken er enkele uitzonderingen te zijn: bijvoorbeeld boven in de provincie Groningen, op de Utrechtse Heuvelrug, in de provincie Zeeland en op het Veluws plateau. Hier lijken de buitenplaatsen niet bereikbaar via het water. De Groningse kustlijn lag in de zeventiende eeuw echter verder landinwaarts, waardoor de buitenplaatsen via de Waddenzee wel verbonden waren met het water (EUCC 2014). De buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode lijken vaak niet aan het water te liggen. Toch is dit wel het geval. De kleine stroompjes die uit sprengen voortkomen, staan grotendeels niet op deze kaart aangegeven. Terwijl de sprengen genoeg water leveren voor het vullen van een serpentinevijver, zijn ze niet groot genoeg om Afb. 4.16. Waterkaart drie buitenplaatsenzones uit de geometrische stijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013. 5 2 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Afb. 4.17. Waterkaart drie buitenplaatsenzones uit de landschapsstijlenperiode. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2013. behoren tot bevaarbare waterwegen. Daarnaast is in lager gelegen gebieden gebruik gemaakt van de hoge grondwaterstand voor het vullen van de vijvers (Brinckmann 2012, p.3). Om te kunnen ontdekken hoe het zit met de buitenplaatsen uit de geometrische periode die niet lijken aan te sluiten op een bevaarbare waterweg en om de kleinere stroompjes te kunnen zien die de buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode van stromend water voorzien, is weer ingezoomd op de drie gebieden met de meeste buitenplaatsen. Allereerst voor de geometrische stijlenperiode (ab. 4.16) en vervolgens voor de landschapsstijlenperiode (ab. 4.17). Ab. 4.16 toont de uitsnede van de waterkaart met buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode. Hier staan ook de minder diepe wateren op aangegeven. Nu blijken veel buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug en in de provincie Zeeland wel degelijk op water te zijn aangesloten\. Midden op het Veluws plateau zijn twee buitenplaatsen te zien die echter niet lijken aangesloten op het waterwegennet (rood omcirkeld in de kaart). Het gaat om de buitenplaatsen Huis te Leuvenum en Staverden, gelegen in de gemeente Ermelo. Hoewel niet op de kaart zichtbaar, zijn deze buitenplaatsen toch bereikbaar geweest via het water. De Leuvenumsebeek voerde langs beide buitenplaatsen waarna hij uitmondde in de Zuiderzee (Van de Kolk 2009). Ab. 4.17 toont de uitsnede van de waterkaart met buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode. Ook hier staan de minder diepe wateren aangegeven. Zonder uitzondering hebben alle buitenplaatsen op de kaart, ook de buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug, beschikking over water. Het water dat is weergegeven als kleine lichtblauwe spikkels in de provincies Utrecht en Gelderland, is vaak een waterloopje dat ontspringt aan een zogenaamde spreng. Kort samengevat blijken de in de literatuur genoemde landschappelijke locatiefactoren met betrekking tot water voor geheel Nederland geldig. De literatuur stelt dat de aanwezigheid van water in de geometrische stijlenperiode vooral noodzakelijk was om een verbinding te hebben tussen de stad en de buitenplaats. Voor de landschapsstijlenperiode was stromend water vooral belangrijk voor het vullen van de vijvers en het laten werken van de fonteinen. Uit de kaartanalyse blijkt dat inderdaad alle buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode per water L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 5 3 bereikbaar waren en ook voor buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode klopt het geschetste beeld: alle buitenplaatsen hadden water tot hun beschikking. Wat betret het type bodem, blijkt uit de kaartanalyse dat er variatie bestaat op de in de literatuur gestelde voorkeur voor de ligging op een overgang van zand naar klei of veen. Het kan net zo goed gaan over een ligging op de overgang van zavel naar klei of van zavel naar veen, zoals van toepassing is in de provincies Friesland, Groningen Zeeland en Utrecht/Gelderland. Ook in de provincie Limburg is een dergelijk fenomeen waar te nemen, ondanks de geheel verschillende bodemtypen ten opzichte van de rest van Nederland. Hier zijn de buitenplaatsen aangelegd op de overgang van zavel naar leem. Het lijkt over het algemeen vooral te gaan om een locatie waarop aan de ene kant het huis een stevige ondergrond heet, in de vorm van een zandige bodem (zand of zavel), en aan de andere kant een bodem die vruchtbaar (die in de literatuur genoemd is als belangrijk voor buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode) of exploiteerbaar is. In de Beemster zijn buitenplaatsen overigens gesticht op een kleibodem. Hier lijk het door de mens aangelegde landschap met haar rechte lijnen belangrijker te zijn geweest, dan het gemakkelijk kunnen funderen van het huis. Tot slot locatiefactoren met betrekking tot reliëf. De literatuur stelt dat er tijdens de geometrische stijlenperiode vooral voorkeur was voor de ligging op hogere delen in het vlakke land of aan de voet van heuvels. Voor de locatie van buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode was er volgens de literatuur vooral voorkeur voor hoogteverschillen. Uit de kaartanalyse blijkt dat dit vooral opgaat voor het noordelijke en westelijke deel van Nederland (waaronder ook de Utrechtse Heuvelrug). In het oostelijke deel van het land lijkt hoogte voor buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode een minder grote rol te spelen. Ook geldt voor het oostelijk deel van het land dat – naast buitenplaatsen die wel aan het beeld voldoen – een aantal buitenplaatsen uit landschapsstijlenperiode zich op relatief vlak gebied bevindt dat niet voldoet aan de voorkeur voor hoogteverschillen. De ligging op de overgang van zavel naar klei lijkt hier een belangrijkere rol te vervullen dan de voorkeur voor hoogteverschillen. Wat betret de afwisseling van het landschap, die de literatuur stelt als voorkeur voor de aanleg van buitenplaatsen in de landschapsstijlenperiode, lijkt ofwel het reliëf ofwel de overgang tussen twee bodemtypes hiervoor te zorgen. Uit de kaartanalyse blijkt overigens dat niet logischerwijs alle twee het geval hoeven te zijn, waarbij het reliëf een ondergeschikte rol speelt ten opzichte van een ligging op een overgangszone van een zandige grond naar een klei- of veenachtige bodem. 4.4 Hofdichten Het laatste onderdeel van het onderzoek is de inhoudsanalyse van contemporaine bronnen. Hiermee is antwoord gezocht op de vraag: ‘in hoeverre blijkt uit contemporaine bronnen dat de genoemde landschappelijke factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze van zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen?’. Met de kaartanalyse is namelijk nog weinig gezegd over de menselijke perceptie. Nog steeds bestaat onzekerheid of de genoemde landschappelijke locatiefactoren misschien vooral op inductie berusten of expliciet speelden in de hoofden van de buitenplaatsstichters. Daarom is in contemporaine bronnen gekeken of en welke waardering met had voor de genoemde landschappelijke omstandigheden. Hofdichten zijn hiervoor een interessante bron. Hierin wordt door dichters op een idealistische manier waardering uitgesproken over het buitenleven, waarbij regelmatig uitingen zijn gedaan over de natuur en het landschap. Zes passages zijn geselecteerd. Het gaat om drie hofdichten uit de geometrische stijlenperiode (1600-1760): de eerste gaat over het Diemermeer, geschreven door Jan van Born in 1642. Ook de tweede gaat over het Diemermeer en is geschreven door Daniel Willink in 1712. De derde passage gaat over Duinrel bij Den Haag en is geschreven door Coenraad Droste in 1714. De drie passages uit de landschapsstijlenperiode (1760-1900) bestaan uit een passage over Elswout, gelegen in de buurt van Haarlem en geschreven door Numan in 1797. De tweede passage gaat over de buitenplaats Het Manpad, te Zuid-Kennemerland. Het is geschreven door Jacob van Lennep in 1804. Tot slot een passage over de buitenplaats Boschwijk, in de buurt van Zwolle, beschreven door Rhijnvis Feith in 1824. 5 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Geometrische stijlenperiode De geselecteerde hofdichten met betrekking tot de geometrische stijlenperiode (tekst 1 - 3) zijn geschreven door beroepsdichters. Kanttekening hierbij is dat ze vaak standaardteksten gebruikten om het gedicht vorm te geven, waarbij het gedicht verpersoonlijkt werd door in het gedicht de naam te noemen van de betrefende buitenplaats. Toch geet het gedicht dan nog – al zij het algemener – het ideaalbeeld van de locatie. In de analyse is bekeken of men inderdaad aandacht had voor de landschappelijke locatiefactoren, die naar voren zijn gekomen in het literatuuronderzoek en de kaartanalyse. Wat betret de geometrische stijlenperiode lijken de aanwezigheid van (bevaarbaar) water, een vruchtbare grond, de overgang van zandige grond naar klei of veen en eventueel een hogere ligging van belang. Tekst 1. Hofdichtpassage door Jan van Born in 1642 over het Diemermeer Bron: Jan van Born 1642, geciteerd in: Kruizinga 1948, pp. 90-91. Tekst 2. Hofdichtpassage door Daniel Willink in 1712 over het Diemermeer. Bron: Daniel Willink 1712, geciteerd in: Brouërius Nidek & Stopendael 1712, p.255. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 5 5 Tekst 3. Hofdichtpassage door Coenraad Droste in 1714 over Duinrel. Bron: Coenraad Droste 1714, geciteerd in: De Jong 1993, p. 35. De eerste twee factoren lijken inderdaad te worden gewaardeerd in de gedichten. Ten eerste is in tekst 1 is gesproken over: ‘verrukkend Meer, dat ieder wenkt.’ Hieruit blijkt de waardering voor het water (overigens niet zo zeer met betrekking tot bevaarbaarheid). Ten tweede is in deze tekst het volgende geschreven: ‘gij lokt, gij trekt mij derwaarts aan. Om voor uw breede en groene dreven’ en in tekst 2 en 3 ‘met all’ de bladerryke kruinen der vruchtb’re boomen,’ (tekst 2) en ‘van smaek en voetzel even goet en overvloedigh voor veel’ menschen. Geen Amstelaer haelt als voorheen het malsche moes uit and’re hoeken. ’t Is hier in deugt zoo ongemeen als ’t ergens groeit of is te zoeken. Geen lant zyn voetzel ooit ontbreekt, daer ’t met veel arbeit wort gequeekt.’ (tekst 2) en ‘En maecken Wildernis tot nut en vrugtbaer Landt’ (tekst 3). Uit deze teksten blijkt, enigszins impliciet, vruchtbare grond inderdaad van belang, vooral door de mens gecultiveerde land. Hiervoor is de overgang tussen zandige grond en klei of veen geschikt. Landschapsstijlenperiode De geselecteerde hofdichten met betrekking tot de landschapsstijlenperiode (tekst 4 - 6) zijn ook geschreven door beroepsdichters. Jacob van Lennep (tekst 4) dicht overigens over zijn eigen buitenplaats Het Manpad. Voor de landschapsstijlenperiode is in het literatuuronderzoek en de kaartanalyse geconstateerd dat de aanwezigheid van stromend water en een afwisselend landschap (eventueel door de ligging op een overgangszone of door hoogteverschillen) een rol speelden bij de locatiekeuze voor buitenplaatsen in deze periode. Uit de hofdichten uit de landschapsstijlenperiode blijkt vooral het ontzag voor de ‘natuurlijke’ natuur. Ze gaan over de inrichting en opbouw van de buitenplaats. De eerste twee hofdichten (tekst 4.en 5) laten weinig informatie los over de landschappelijke omstandigheden, anders dan de beschrijvingen ‘eene onbegrensde wooning der vrije en verrukkende natuur, in een natuurlijken en schilderachtigen smaak’ (tekst 4) en ‘Eerwaarig staatige Eiken!’ (tekst 5). De laatste hofdichtpassage door Rhijnvis Feith (tekst 6) geet nog de meeste duidelijkheid over de landschappelijke omstandigheden. Het citaat ‘En ’t beurtlings licht en donker water eens heldren vliets, met stil geklater, langs eik- en beukenwortel vloeit’ lijkt te duiden op het belang van stromend water voor de waterpartijen in de landschapstuin. Verder lijkt met het citaat ‘En ’t oog door niets zich liet bepalen, totdat het, afgemat van dwalen, op ’t Veluwsch hoog gebergte stuit’ iets te zeggen over hoogteverschillen, al wordt uit de tekst niet duidelijk of dit bijdraagt aan de afwisselendheid van het landschap. Verder is steeds geschreven over het type bomen wat op de buitenplaatsen groeit. Het betret loobomen: ‘staatige Eiken!’ (tekst 5), ‘eik- en beukenwortel’ (tekst 6) en ‘van digt kastanjeloof omgeven’ (tekst 6). Eiken doen het goed op een kleiachtige bodem, beuken op een zanderige kleibodem en kastanjes op droge en matig voedselarme gronden. Wanneer men een locatie zocht waar de verschillende loobomen het beste gedijen, lijkt een overgangszone van zanderige grond naar klei het meest ideaal. Kort samengevat blijkt dat de hofdichten aansluiten bij de kaartanalyse. In de geometrische stijlenperiode is voornamelijk aandacht voor het water en het vruchtbaar maken van de grond. Dit laatste is het gemakkelijkste op de overgang tussen zanderige grond en klei. De waardering lijkt het grootst voor het naar de hand kunnen zetten van de natuur. Vervolgens is in de hofdichten uit de landschapsstijlenperiode vooral het ontzag beschreven voor de woestere natuur. Vooral loobomen vielen in de smaak: hiervoor is de overgang van een zanderige grond naar klei het meest geschikt. Ook het hoogteverschil is genoemd is in één van de hofdichten, al zegt dit maar weinig over de voorkeur voor hoogteverschillen. 5 6 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Tekst 4. Hofdichtpassage door Numan in 1797 over Elswout. Bron: Numan 1797, samengevoegd en geciteerd in: Tromp 2012, p.213. Tekst 5. Hofdichtpassage door Jacob van Lennep in 1804 over Het Manpad. Bron: Jacob van Lennep 1804, geciteerd in: Zonneveld 2005, p.217. Tekst 6. Hofdichtpassage door Rhijnvis Feith in 1824 over Boschwijk. Bron: Rhijnvis Feith 1824, geciteerd in: Zonneveld 2005, pp. 257-258. In de hofdichten uit de landschapsstijlenperiode is de voorkeur voor bepaalde landschappelijke aspecten vooral impliciet af te leiden, terwijl in de hofdichten uit de geometrische stijlenperiode landschappelijke aspecten iets meer expliciet aan bod komen. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 5 7 5 8 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 5 Conclusie Buitenplaats de Hartekamp bij Heemstede (NH). Lithografie van P.J. Lutgers, rond 1840. Steeds meer wordt de historische buitenplaats bestudeerd in de context van haar omgeving. Dit vraagt naar meer inzicht in het landschap. Wanneer in de huidige literatuur wordt gesproken over de invloed van het landschap op de locatiekeuze, is vaak onduidelijk waarop de kennis is gebaseerd. Het doel van dit onderzoek was dan ook om een heldere schets te geven van welke landschappelijke factoren een rol hebben gespeeld in locatiekeuze voor historische buitenplaatsen en op welke manier de kennis hierover tot stand is gekomen. Dit is onderzocht aan de hand van de volgende onderzoeksvraag:  Welke geomorfologische en bodemkundige factoren speelden een rol bij de locatiekeuze voor zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen in Nederland? Aan de hand van drie deelvragen is antwoord gezocht op deze vraag. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een literatuuronderzoek, een onderzoek naar de bronnen, een kaartanalyse en een inhoudsanalyse van contemporaine bronnen. Met het literatuuronderzoek is inzichtelijk gemaakt wat de huidige kennis is wat betret landschappelijke locatiefactoren voor historische buitenplaatsen. Vervolgens is met het onderzoek naar de bronnen inzicht gegeven in de totstandkoming van deze kennis. Met deze twee onderdelen is antwoord gegeven op de tweeledige deelvraag ‘wat de huidige opvatting is in de Nederlandse literatuur met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren voor zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen en hoe deze kennis tot stand is gekomen’. Met de kaartanalyse is bekeken of de gevonden landschappelijke locatiefactoren algemeen geldend zijn voor heel Nederland of alleen voor bepaalde regio’s. Hiermee is antwoord gegeven op de deelvraag ‘in hoeverre de huidige opvatting over landschappelijke locatiefactoren overeenkomt met de geomorfologische en bodemkundige omstandigheden tijdens de aanleg van zeventiende tot en met negentiende-eeuwse buitenplaatsen’. Met deze analyse is overigens nog niets gezegd over de menselijke perceptie. Dit is belangrijk, aangezien een locatiekeuze een menselijke keuze is. Om inzicht te krijgen in de menselijke perceptie is een inhoudsanalyse gemaakt van hofdichten, waarin vaak geïdealiseerd een passage is gewijd aan de landschappelijke omstandigheden. Hiermee is antwoord gegeven op de deelvraag ‘in hoeverre uit contemporaine bronnen blijkt dat de genoemde landschappelijke factoren van invloed zijn geweest op de locatiekeuze van zeventiende tot en met negentiendeeeuwse buitenplaatsen’. In dit hoofdstuk zijn allereerst de belangrijkste bevindingen en conclusies uiteengezet. Vervolgens wordt een aantal discussiepunten aangedragen en tot slot is een aantal aanbevelingengedaan voor eventueel verder onderzoek. 5.1 Resultaten De vraag is welke geomorfologische en bodemkundige factoren een rol speelden bij de locatiekeuze van een buitenplaats in Nederland in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat voor het beantwoorden van bovenstaande vraag het nodig is onderscheid te maken tussen twee periodes tijdens de hoogtijdagen van de aanleg van buitenplaatsen in Nederland. Voor buitenplaatsen uit de eerste periode, de geometrische stijlenperiode van ±1600 tot ±1760, stelt de literatuur dat vier factoren invloed hebben gehad op de locatiekeuze. Ten eerste de aanwezigheid van stromend water of de ligging in de buurt van een waterweg. Op deze manier was de buitenplaats vanuit de stad te bereiken en kon men gezien worden vanaf het water. Dit laatste als bijdrage aan de maatschappelijke status van de buitenplaatseigenaar. Ten tweede zou een ligging op de overgangszone van zand naar klei of veen voorkeur hebben. Dit was vaak een gebied met economische voordelen, zoals de mogelijkheid tot veenwinning, kleiwinning, of, wanneer water naast zand aanwezig was, de mogelijkheid tot zandwinning. Ten derde een vruchtbare grond, wat ook bijdroeg aan de mate waarin de buitenplaats een lucratieve investering kon zijn. Moestuin, boomgaarden en landerijen moesten inkomsten moesten kunnen verschafen. Tot slot een ligging op hogere delen in het vlakke land of aan de voet van heuvels. Gezien de verschillende beschrijvingen, lijkt het erop dat met betrekking tot het reliëf niet overal in Nederland dezelfde omstandigheden gewenst waren. De bovenstaande landschappelijke locatievoorkeuren uit deze periode lijken allemaal voornamelijk te maken te hebben met praktische overwegingen en gericht te zijn op economisch nut. 6 0 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n Buitenplaats Vollenhoven bij De Bilt (UT). Foto van Jan Derwig, 2003. Voor buitenplaatsen uit de tweede periode, de landschapsstijlenperiode van ±1760 tot ±1900, geldt dat bij de tuinaanleg van buitenplaatsen esthetische en gevoelsmatige motieven leidend waren en daar moest de omgeving geschikt voor zijn. De literatuur stelt dat ook voor deze periode vier landschappelijke factoren invloed hebben gehad op de locatiekeuze. Ten eerste de beschikking tot natuurlijk stromend water, waarmee op eenvoudige wijze de serpentinevijvers gevoed konden worden. Ten tweede de overgang van zand naar klei of veen, waarbij huis en park aangelegd konden worden op de hogere zandgronden en weiland en boerderij gerealiseerd konden worden op de kleigrond. Ook stelt de literatuur dat de natuurlijke waterhuishouding met de overgang van deze bodemtypen samenhangt. Ten derde een locatie met hoogteverschillen of een ligging op een glooiende heuvel. Tot slot is in de literatuur een afwisselend landschap genoemd als locatievoorkeur. De afwisseling lijkt te bestaan uit de bovengenoemde reliëfverschillen en de overgangszone tussen verschillende bodemtypen. Uit het onderzoek naar de bronnen blijkt dat deze opvattingen tot stand zijn gekomen met betrekking tot slechts enkele buitenplaatsenregio’s in Nederland. De opvattingen hebben met name betrekking op de provincie Utrecht. Voor de geometrische stijlenperiode gaat het vooral over buitenplaatsen langs de Vecht en voor de landschapsstijlenperiode vooral over buitenplaatsen op de zuidlank van de Utrechtse Heuvelrug. Landschappelijke locatiefactoren voor buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode zijn in mindere mate beschreven voor buitenplaatsen in de provincies Gelderland, Zuid-Holland en Drenthe. Deze factoren zijn vooral gebaseerd op enkele primaire bronnen. Alleen voor de ligging op de overgang van zand naar klei of veen is in de literatuur geen primaire bron genoemd. De opvattingen met betrekking tot landschappelijke locatiefactoren voor buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode zijn vrijwel alleen gebaseerd op de situatie op de Utrechtse Heuvelrug (met uitzondering van Storms-Smeets 2011, over buitenplaatsen in Gelderland). Deze literatuur is echter gericht op het brede publiek, waarbij annotatie in de tekst ongebruikelijk is. Hierdoor is onduidelijk op welk type bronnen de landschappelijke locatiefactoren zijn gebaseerd. Daarnaast is opmerkelijk dat in de literatuur, na Luttervelt in 1948 en Van Tent in 1976, pas vanaf 1992 weer aandacht wordt besteed aan het landschap als beïnvloedende factor bij de locatiekeuze. De Utrechtse historisch geograaf Hans Harten lijkt hiervoor het startsein te hebben gegeven. Uit de kaartanalyse blijkt ten eerste dat de genoemde landschappelijke locatiefactoren met betrekking tot water voor geheel Nederland van toepassing zijn. Het blijkt dat alle buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode per water bereikbaar waren, waardoor ook met het eigendom gepronkt kon worden naar voorbijgangers. Alle buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode hadden water tot hun beschikking voor het vullen van de slingerende vijvers en het laten werken van de fonteinen. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 6 1 Ten tweede blijkt uit de kaartanalyse dat wat betret bodem het over het algemeen lijkt te draaien om een locatie waarop enerzijds het huis een stevige ondergrond heet in de vorm van een zandige bodem (zand of zavel), en anderzijds een klei of veenbodem, met voor de buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode een lucratieve functie door de winning van grondstofen en de vruchtbaarheid van de bodem wanneer deze vermengt met de zandbodem. Voor de buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode draagt deze ligging bij aan het creëren van een afwisselend landschap. In de provincies Utrecht en Noord-Brabant is echter een aantal uitzonderingen geconstateerd, waarbij buitenplaatsen midden op zandgrond zijn gesticht. Hier blijkt echter padahankelijkheid een rol te spelen. Vaak waren deze buitenplaatsen middeleeuwse kastelen of ridderhofsteden die later werden ingericht als buitenplaats met als reden de prestigieuze uitstraling van deze gebouwen. Een andere uitzondering zijn de buitenplaatsen die in de geometrische stijlenperiode in de Beemster hebben bestaan. Deze buitenplaatsen waren gesitueerd op een kleibodem, bestaande uit zware en lichte klei. Het vermoeden is dat hier het landschap in de vorm van door de mens aangelegde geometrische patronen belangrijker geweest is dan een stevige ondergrond om het huis op te funderen. Ten derde blijkt uit de kaartanalyse dat de in de literatuur genoemde locatiefactoren met betrekking tot reliëf vooral betrekking hebben op het noorden en westen van Nederland – hieronder is ook de Utrechtse Heuvelrug meegerekend. In het oostelijke deel van het land lijkt het reliëf voor buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode een minder grote rol te spelen. Ook geldt voor het oostelijke deel van het land dat een aantal buitenplaatsen uit landschapsstijlenperiode zich op relatief vlak gebied bevindt dat niet voldoet aan de voorkeur voor hoogteverschillen. De ligging op de overgang van zavel naar klei lijkt hier een belangrijkere rol te vervullen, gezien alle buitenplaatsen in deze omgeving wel aan dat aspect wel voldoen. Tot slot blijkt dat de afwisseling van het landschap, zoals volgens de literatuur geprefereerd werd door buitenplaatsstichters in de landschapsstijlenperiode, door ofwel de overgang tussen twee bodemtypes, ofwel hoogteverschillen bewerkstelligd kunnen worden. Uit de kaartanalyse blijkt dat niet logischerwijs alle twee het geval hoeven te zijn. In het oosten van het land lijkt eerder een voorkeur te zijn voor de overgang van het bodemtype dan voor het reliëf. Uit de inhoudsanalyse van de hofdichten blijkt tot slot dat in de gedichten uit de geometrische stijlenperiode vooral expliciet de voorkeur is beschreven voor bepaalde landschappelijke aspecten, terwijl dit in de hofdichten uit de landschapsstijlenperiode meer impliciet aan bod komt. Buitenplaats Overholland te Nieuwersluis (UT). Luchtfoto van KLM Aerocarto uit 1949. 6 2 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n In hofdichten uit de geometrische stijlenperiode is voornamelijk aandacht voor het water en het vruchtbaar maken van de grond. Dit laatste is het gemakkelijkste op de overgang tussen zanderige grond en klei. De waardering lijkt het grootst voor het naar de hand kunnen zetten van de natuur. In hofdichten uit de landschapsstijlenperiode is vooral het ontzag voor de woestere natuur beschreven. Ook kwam uit de gedichten naar voren dat vooral loobomen in de smaak vielen: hiervoor is de overgang van een zanderige grond naar klei het meest geschikt. Ook het hoogteverschil is genoemd is in één van de hofdichten. De uitkomsten van deze inhoudsanalyse ondersteunen het beeld dat naar voren kwam uit de kaartanalyse, maar geven aan dat de ligging op een overgangszone vooral een impliciete locatiefactor is die samenhangt met economische of esthetische motieven. Al met al lijkt de verwachting voorafgaande aan het onderzoek genuanceerd te moeten worden. De verwachting was dat de rol van de verschillende landschappelijke factoren een verandering onderging wanneer het heersende modebeeld op het gebied van tuinstijl een verandering doormaakte. Daarnaast was de verwachting dat de landschappelijke locatiefactoren een impliciete rol speelden in de locatiekeuze. De landschappelijke locatiefactoren veranderden inderdaad naarmate het heersende modebeeld op het gebied van tuinstijl een verandering doormaakte, maar de rol van het landschap in de locatiekeuze was niet altijd even impliciet als van te voren verwacht. Wat betret de geometrische stijlenperiode zijn de ligging aan het water en de vruchtbaarheid van de grond expliciete locatiefactoren. Water lijkt overigens van alle landschappelijke locatiefactoren de belangrijkste rol te spelen, bij de locatiekeuze voor zowel buitenplaatsen uit de geometrische stijlenperiode als voor buitenplaatsen uit de landschapsstijlenperiode, beide overigens op een verschillende manier. Ook speelt het belang van de ligging op een overgang van een zanderige bodem naar klei of veen een grote rol, maar vooral impliciet. Deze locatiefactor lijkt samen te hangen met een aantal andere landschappelijke factoren, zoals voor de geometrische periode een vruchtbare bodem en voor de landschapsstijlenperiode een afwisselend landschap. In beide gevallen zorgt de ligging op een overgangszone enerzijds voor een stabiele ondergrond voor het huis en anderzijds mogelijkheden voor meer agrarische en economische toepassingen op de meer vruchtbare en grondstofrijke ondergrond. Het reliëf lijkt echter vooral voor het noorden en westen – het lagere deel – van Nederland een rol te spelen, terwijl in het oostelijke deel van het land eerder voorkeur is gegeven voor een juiste bodem dan voor een hogere ligging of een ligging met hoogteverschillen. 5.2 Discussie De keuzes die voorafgaand aan dit onderzoek zijn gemaakt hebben invloed op de onderzoeksresultaten. Dat betret bijvoorbeeld de wijze waarop de literatuur voor het literatuuronderzoek en het onderzoek naar de bronnen is geselecteerd. Door de manier waarop boeken zijn geselecteerd met betrekking tot de lokale literatuur, zijn veel minder studies met betrekking tot de landschapsstijlenperiode aan de orde gekomen dan tot de geometrische stijlenperiode. Dit kan een vertekenend beeld geven van de aandacht die in de literatuur is besteed aan landschappelijke locatiefactoren. Een tweede punt betret de wijze waarop het onderzoek naar de bronnen is uitgevoerd. In een aantal boeken werd wel slechts impliciet op het landschap ingegaan, zonder dat dit als locatiefactor werd gepresenteerd. Onduidelijk blijt daardoor de bedoeling van de auteur. Het derde punt betret de selectie buitenplaatsen in de kaartanalyse. Deze selectie van 419 complex historische buitenplaatsen uit de zeventiende tot en met de negentiende eeuw is lang niet volledig. De kaartlaag met deze buitenplaatsen is echter de enige bruikbare kaartlaag voor dit onderzoek op dit moment. Het vierde punt betret de schaal waarop de kaartanalyse is uitgevoerd. De kaartanalyse is uitgevoerd op de schaal 1:1.500.000. Deze schaal is gekozen om een algemeen beeld te kunnen geven voor de landschappelijke locatiefactoren voor buitenplaatsen voor heel Nederland. Door het toepassen van een dergelijke schaal kan het zijn dat het kaartbeeld niet precies genoeg is om een juiste interpretatie te maken. Met dit feit dient rekening gehouden te worden bij de interpretatie van de uitkomsten van het onderzoek. Het laatste punt betret het type contemporaine bronnen dat onderzocht is door middel van de inhoudsanalyse. In het onderzoek zijn hofdichten geanalyseerd om er achter te komen of de genoemde landschappelijke locatie- L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 6 3 factoren ook een rol hebben gespeeld in de hoofden van de buitenplaatsenstichters, gezien de keuze van een locatie een menselijke afweging is. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat veel landschappelijke locatiefactoren van praktisch nut zijn, en in mindere mate esthetisch of gevoelsmatig een rol spelen. De vraag is dan in hoeverre aan de hand van hofdichten de landschappelijke afwegingen te achterhalen zijn, gezien in deze lofdichten vooral esthetische zaken zijn beschreven. De meest ideale manier zou zijn geweest om een analyse te maken van briefwisselingen van families die in het verleden een buitenplaats hebben gesticht. Op die manier is het mogelijk om uit de meest primaire bron te achterhalen wat de motieven zijn geweest voor de locatiekeuze en daarbij is meer kans informatie te vinden over de meer pragmatische afwegingen. Door beperkt beschikbare tijd was dat nu niet haalbaar. Het zoeken naar dergelijke brieven is tijdrovend en de kans op het vinden van relevante informatie is erg onzeker. 5.3 Aanbevelingen In dit onderzoek zijn enkele aspecten naar voren gekomen die vragen om vervolgonderzoek. In deze paragraaf worden hiervoor enkele aanbevelingen gedaan. Ten eerste zou een kaartanalyse op een grotere schaal van bijvoorbeeld 1:25.000 uitgevoerd moeten worden. Zo is te controleren in hoeverre de uitkomsten van dit onderzoek nauwkeurig genoeg zijn om er de gevonden conclusies aan te mogen verbinden. Ten tweede zou onderzocht kunnen worden in hoeverre geomorfologische en bodemkundige factoren een rol hebben gespeeld bij het niet-ontstaan van buitenplaatsen. Dit kan niet op basis van het nu gebruikte kaartmateriaal. Een methode zou zijn om een aantal regio’s te nemen en daarvan uit te zoeken waar een buitenplaats ligt of heet gelegen en waar ze ontbreken. Aan de hand van bijvoorbeeld een bodemkaart en een hoogtekaart kan onderzocht worden welke omstandigheden het stichten van een buitenplaats hebben tegengehouden. Ten derde zou een analyse gemaakt kunnen worden van alleen buitenplaatsen die als zodanig gesticht zijn. Op die manier komt een minder vertroebeld resultaat uit het onderzoek, dan nu het geval is door de factor padahankelijkheid. Ten vierde zou het interessant zijn om te onderzoeken welke middeleeuwse kastelen zijn gekozen om te worden omgevormd tot een buitenplaats. Uit de kaartanalyse is namelijk gebleken dat het vaak voormalige kastelen zijn die als buitenplaats afwijken op het gebied van de landschappelijke locatiefactoren, zoals die zijn beschreven in de literatuur. Het zou interessant zijn om te achterhalen welke redenen men had die bepaalde kastelen om te vormen tot buitenplaats en welke kastelen juist niet. Tot slot zou het mooi zijn om een kaart te maken waarop de chronologie beter in zicht komt. Daarmee wordt duidelijk wanneer buitenplaatsen zijn gesticht en weer zijn verdwenen. Op die manier is inzicht te creëren in de dynamiek van de buitenplaatsenaanleg. Op dit moment is dat echter nog niet mogelijk, omdat veel gegevens over ontstaan, verbouw of abraak ontbreken. 6 4 L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n * Bronnen & Bijlagen Kasteel Heeswijk (NB). Foto van Jan Derwig, 2003. L o c a t i e k e u z e v o o r h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 6 5 Bronvermeldingen  Abrahamse, J.E. (2013). Wildernis of paradijs?: Guillelmo Bartolotti en zijn keuze van een landschap voor een buitenplaats. Amersfoort: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.  AHN Viewer (2014). Actueel Hoogtebestand Nederland. http://ahn.geodan.nl/ahn/. Geraadpleegd: 15 januari 2014.  Baas, H.G., P.P.D. Burm, W.A. Ligtendag & V. Vreugdenhil (red.) (2001). Ontgonnen Verleden: inzoomen op de historisch-geografische ontwikkeling van het Nederlandse landschap. Deel II: de historischgeografische ontwikkeling van het Nederlandse landschap: achtergronden per landschapstype. pp. 167-173. Zwaag: Landview bodemonderzoek & landschap.  Barends, S., H.G. Baas, M.J. de Harde, J. Renes, R. Rutte, T. Stol, J.C. van Triest, R.J. de Vries & F.J. van Woudenberg (red.) (2010). Het Nederlandse landschap; een historisch-geografische benadering. Utrecht: Matrijs. 10e, geheel herziene druk.  Blijdenstijn, R. & B. Olde Meierink (1990). Kastelen en buitenplaatsen. In: Het land van de zeven tuinen; Zuid-oost Utrecht in perspectief. Matrijs, Utrecht, pp. 81-106.  Blijdenstijn, R. (1992). Negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse tuinstijlen in zuid-oost Utrecht. In: Tuin & Park: Historische Buitenplaatsen in de Provincie Utrecht, pp. 43-58. Utrecht: Matrijs.  Blijdenstijn, R. (2005). Tastbare Tijd: Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht. Utrecht: Provincie Utrecht. 2e gewijzigde herdruk.  Bos, K. (1993). Het huis te Bonnen. Gieterveen: Tingen.  Bosch, J.W. (2008). Een Tijdelijke Buitenplaatscultuur, pp. 114-181, uit ‘Landschapsatlas van Walcheren: Inspirerende sporen van tijd’. Koudekerke: Bos &Böttcher.  Bossaers, K.W.J.M. (2012). Buitenplaatsen in de Beemster. http://www.beemsterbuitenplaatsen.nl/. Geraadpleegd: 3 juli 2014.  B Boven, M.M.A. van, P.J. Klapwijk, J.C.T.M. van Laarhoven, T. Martin, A.W.A.Th. Steegh& H.M.J. Tromp (1982). Kastelen in Brabant: Van burcht tot landhuis. ‘s-Hertogenbosch: Noordbrabants Museum. 6 6 6 6  Brinckmann, E. (2012). Stromend landschap: Historische vloeisystemen; ook rond en op buitenplaatsen. http://www.buitenplaatsen2012.nl/wp-content/ uploads/StromendLandschapBuitenplaatsen-Brinckmann-2013.pdf. Geraadpleegd: 4 juli 2014.  Brouërius Nidek, M. & D. Stopendael (1712). Het verheerlykt Watergraafs-of Diemer-Meer: by de stat Amsterdam. Amsterdam: Pieter Jan Entrop.  Corrington, R.S. (2013). Nature’s Sublime : An Essay in Aesthetic Naturalism. New York: Lexington Books.  De Canon van Nederland (2013). http://entoen.nu/ buitenhuizen. Geraadpleegd: 25 september 2013.  Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (2009). Lijst van Vlaamse inheemse bomen en struiken. http://www.lne.be/themas/natuur-en-milieueducatie/ nmerond/vergroening/kiezen/soortenlijsten/ inheemse-struiken-en-bomen. Geraadpleegd: 20 januari 2014.  Dessing, R.W.C. & J. Holwerda (2012). Nationale Gids Historische Buitenplaatsen. Wormerveen: Uitgeverij Noord-Holland. Eerste druk.  Duffy, C. (2013). The landscapes of the Sublime 1700- 1830: classic ground. Hampshire: Palgrave Macmillan.  EUCC (2014). Groningse kust. http://www.kustgids. nl/groningsekust/fr_index.html?/groningsekust/ main2.html. Geraadpleegd: 15 januari 2014.  Faculteit Geowetenschappen, UU, 2013: Bodemkaart_2006.  Geïntegreerde Taalbank, de (2014). Zoekterm: hofstede. http://gtb.inl.nl/openlaszlo/my-apps/ GTB/Productie/HuidigeVersie/src/inlgtb. html?owner=GTB. Geraadpleegd: 23 januari 2014  Groeneveld, Jan (2011), Definitie complex historische buitenplaatsen. http://www.buitenplaatsen2012.nl/2011/07/definitie-complex-historische-buitenplaatsen/. Geraadpleegd: 14 juni 2013.  Groningen, C.L. van (1999). De Utrechtse Heuvelrug: De Stichtse lustwarande: Buitens in het groen. Zwolle/Zeist: Waanders/Rijksdienst voor de Monumentenzorg.  Haring, P., F. Wesselingh & H. Ahrens (2014). Rivierlandschap. http://www.geologievannederland.nl/ landschap/landschappen/rivierlandschap. Geraadpleegd: 15 januari 2014. n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n  Harten, J.D.H. (1992). Landhuizen en buitenplaatsen. pp. 43-68, in: ‘De Tuin van Utrecht: Geschiedenis en waarden van het landschap in het landinrichtingsgebied Groenraven-Oost’. Historische Reeks Utrecht 16. Utrecht: Uitgeverij Matrijs.  Hendrikx, J.A. (1999). Jacht als vermaak voor de elite In: ‘J. de Jongste, J. Roding& B. Thijs (1999), Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd. Hilversum: Typografie Rombus. pp. 136-152.  Immerseel, R. van, J. Stöver & H. Tromp (2000). Buitenplaatsen in Zuid-Holland. In: ‘Kastelen en buitenplaatsen in Zuid-Holland.’ pp. 39-74. Zutphen: Walburg pers.  Janssen, H.L. (1996). 1000 jaar kastelen in Nederland: functie en vorm door de eeuwen heen. Utrecht: Matrijs. 1e druk.  Jong, E. de (1993). Natuur en Kunst: Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740. Amsterdam: Uitgeverij Thoth.  Jongmans, A.G., M.W. van den Berg, G.J.W.C. Peek & M.P.W. Sonneveld (2012). Landschappen Van Nederland: Geologie, Bodem En Landgebruik. Wageningen: Wageningen Academic Publishers.  Kolk, Erwin v.d. (2009). In de vroege middeleeuwen, Bidningahusum. http://www.bhznet.nl/nieuws. asp?id=12205. Geraadpleegd: 4 juli 2014.  Kranenburg-Vos, A.C. (1986). Het Loo: bouw, bewoning en restauratie. Amersfoort: Bekking.  Kruizinga, J.H. e.a. (1948) Watergraafsmeer: eens een parel aan de kroon van Amsterdam. Amsterdam: C.V. Allert de Lange.  Laarse, R. van der & Y. Kuipers (2005). Inleiding. In: “Beelden van de Buitenplaats: Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw”. pp. 9-24.  Laméris, M. & R. van Norel (2012). De buitenplaats en het Nederlandse landschap. Zwolle: WBOOKS/ TasT projecten voor tastbaar erfgoed.  Luttervelt, R. (1948). De buitenplaatsen aan de Vecht. Lochem: De Tijdstroom.  Meulen, M. van der, F. de Lang, D. Maljers, W. Dubelaar & W. Westerhoff (2002). Grondstoffen en delfstoffen bij naam. Publicatiereeks grondstoffen 2002/21. Delft & Utrecht: Dienst Weg- en Waterbouwkunde & TNO-NITG. L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r  Monumenten.nl (2011). Buitenplaatsen in Nederland. http://www.monumenten.nl/specials/buitenplaatsen. Geraadpleegd: 21 juni 2014.  Olde Meierink, B. (1983). De Twentse fabrikantenbuitenplaats: Een verkenning naar een onbekend verschijnsel van de industriële revolutie. pp. 42-69, in: ‘De woonstede door de eeuwen heen/Maisons d’hier et d’aujourd’hui’. 60(4). Luxemburg: Icomes.  Olde Meierink, B. (1992). Zeventiende- en achttiende-eeuwse ontwikkelingen in het oosten van Utrecht. pp. 27-42, in ‘Tuin & Park: Historische Buitenplaatsen in de Provincie Utrecht’. Utrecht: Matrijs.  Olde Meierink, B. (1994). De buitenplaats. pp.1323, in: ‘Een aardsch paradijs: De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle. Zwolle: Waanders Uitgevers.  Reh, W. (1996). Arcadia en metropolis: het landschapsexperiment van de Verlichting. Amsterdam: Uitgeverij Thoth.  Renes, J. (Hans) (2003). Oude kaarten als bron voor onderzoek naar de geschiedenis van het landschap. Caert-Thresoor 22(3). pp. 87-94.  Renes, J. (Hans) (2007). Hans Harten (1934-2007). Historisch-Geografisch Tijdschrift, jaargang 25. pp. 2-3.  Renes, J. (Hans) (2010). Op zoek naar de geschiedenis van het landschap: handleiding voor onderzoek naar onze historische omgeving. Verloren, Hilversum (Op zoek naar ... reeks 6).  Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (2010). Erfgoed van de toekomst. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.  Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (2013). Kaart met buitenplaatsen. http://www.cultureelerfgoed.nl/ monumenten/erfgoedoverzicht-monumenten/buitenplaatsen. Geraadpleegd: 4 oktober 2013.  Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2013: Actueel_Hoogtebestand_Nederland [AHN].  Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2013: Watertype_2009_11_Vlak_PBL.  Sleeuwenhoek, H. & A. van Dam (1998). Een prachtvol lustoord: De Stichtse Lustwarande herontdekt. Abcoude: Uniepers. b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 6 7 n 6 7  Stichting Themajaar Historische Buitenplaatsen (2012). Definitie complex historische buitenplaatsen. http://www.buitenplaatsen2012.nl/2011/07/ definitie-complex-historische-buitenplaatsen/. Geraadpleegd: 16 oktober 2013.  Storms-Smeets, E. (2011). Gelders Arcadië: atlas van een buitenplaatsenlandschap. Utrecht: Matrijs. Eerste druk.  Tent, W.J. van (1976). De buitenplaatsen historisch geografisch gezien. Jaarboekje Nederlandse Kastelenstichting, pp. 41-54.  Tromp, H. & T. Henry-Buitenhuis (1991). Historische buitenplaatsen: in particulier bezit. Utrecht: Het Spectrum.  Tromp, H. (2012). De Nederlandse landschapsstijl in de achttiende eeuw. Leiden: Sidestone Press.  Vogelzang, F. (2013). Buitenplaatsen in Utrecht 1609-1672. (ter perse).  Vogelzang, F., e.a. (2010). Eykenstein: Op de grens van zand en veen. Utrecht/Wijk bij Duurstede: Matrijs/de Nederlandse Kastelenstichting. 6 8 6 8  Volkers, K. (2011). Zeist Door De Tijd: een Cultuurhistorische Atlas. Amsterdam: Stokerkade Cultuurhistorische Uitgeverij. Eerste druk.  Vredenberg, Jan, e.a. (2008). Geschiedenis van Rhenen. Utrecht: Matrijs.  Wesselingh, F. (2014a). Zandlandschap. http:// www.geologievannederland.nl/landschap/landschappen/zandlandschap. Geraadpleegd: 15 januari 2014.  Wesselingh, F. (2014b). Duinlandschap. http://www. geologievannederland.nl/landschap/landschappen/ duinlandschap. Geraadpleegd: 15 januari 2014.  Wilmer, C.C.S, e.a. (1990). Buitens binnen Utrecht.  Wttwaal, O. (1999). De tuin van kasteel Heemstede bij Houten. In: ‘J. de Jongste, J. Roding& B. Thijs (1999), Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd. Hilversum: Typografie Rombus. pp. 73-98.  Zonneveld, P. van (2005) ‘Een verkwikkende wijkplaats’: het Hollandse buitenleven in de Nederlandse literatuur. In: Beelden van de buitenplaats: Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw. Rob van der Laarse & Yme Kuiper. pp. 211-220. n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n Bijlage 1 Boekenlijst literatuuronderzoek en onderzoek naar de bronnen Lijst met bekeken literatuur voor het onderzoek naar de bronnen, waarbij een verdeling is gemaakt naar periode en naar type literatuur. De literatuur waarin de tekst WEL informatie omvat over landschappelijke locatiefactoren is vetgedrukt weergegeven in de lijst. De niet vetgedrukte literatuur is literatuur waarin landschappelijke factoren NIET als locatiefactor worden genoemd. Hierbij kan het zijn dat alleen andere locatiefactoren zijn genoemd of dat er überhaupt niet over locatiefactoren gesproken wordt. a. Literatuur m.b.t. de periode vóór 1760 Algemene Nederlandse Literatuur  Bezemer Sellers, V. (2001). Counrtly gardens in Holland 1600-1650. Amsterdam: Architectura & Natura Press.  Dessing, R.W.Chr. & J. Holwerda (2012) Nationale gids: historische buitenplaatsen. Wormerveen: Uitgeverij Noord-Holland. Eerste druk.  Guillermo, J. (1990). Landhuizen en kastelen in Nederland. Den Haag: SDU Uitgeverij.  Gulick, F.W. van (1960). Nederlandse kastelen en landhuizen. Den Haag: Ten Hagen.  Jong, E. de & M. Dominicus-van Soest (1996). Aardse paradijzen: De tuin in de Nederlandse kunst 15de tot 18de eeuw. Gent: Snoeck-Ducaju & Zoon.  Kuiper, Y. (2009). Adel in de achttiende eeuw: smaak en distinctie: een verkenning van het veld. In: Vitrus, jaarboek voor adelgeschiedenis. Jaargang 16. pp. 9-18.  Laméris, M. & R. van Norel (2012). De buitenplaats en het Nederlandse Landschap. Zwolle: WBooks/TasT projecten voor tastbaar erfgoed.  Thomas, K. (1983). Man and the natural world: changing attitudes in England 1500-1800. Londen: Allen Lane. 2e druk.  Tromp, H. & T. Henry-Buitenhuis (1991). Historische buitenplaatsen in particulier bezit. Dordrecht: Het Spectrum.  Wijck, H.W.M. van der (1974). De Nederlandse Buitenplaats. Utrecht: H.W.M. van der Wijck. Regionale, provinciale literatuur  Blijdenstijn, R. (2005). Tastbare Tijd: Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht. Utrecht: Provincie Utrecht. 2e gewijzigde herdruk. L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r  Bos, J., F.J. Hulst & P. Brood (1989). Huizen van stand: Geschiedenis van de Drentse havezaten en andere herenhuizen en hun bewoners. Assen: Rijksarchief in Drenthe.  Bosch, J.W. (2008). Een Tijdelijke Buitenplaatscultuur, pp. 114-181, uit ‘Landschapsatlas van Walcheren: Inspirerende sporen van tijd’. Koudekerke: Bos &Böttcher.  Elward, R. & P. Karstkarel (1990). Stinsen en states: adelijk wonen in Friesland. Drachten/Leeuwarden: Friese Pers Boekerij.  Harten, J.D.H. (1992). Landhuizen en buitenplaatsen. pp. 43-68, in: ‘De Tuin van Utrecht: Geschiedenis en waarden van het landschap in het landinrichtingsgebied Groenraven-Oost’. Historische Reeks Utrecht 16. Utrecht: Uitgeverij Matrijs.  Hartog, E. den (2008). Over de kastelen en buitens van Zeeland. In: ‘Aspecten van Zeeuwse Buitenplaatsen’ Rotterdam: Kastelenstichting Holland en Zeeland. pp.7-48.  Historische Vereniging Hoogezand-Sappemeer e.o. (1996). Borgen en Hofsteden in en om Hoogezand – Sappemeer. Bedum: Scholma Druk.  Immerseel, R. van, J. Stöver & H. Tromp (2000). Buitenplaatsen in Zuid-Holland. In: ‘Kastelen en buitenplaatsen in Zuid-Holland.’ pp. 39-74. Zutphen: Walburg pers.  Kruizinga, J.H. e.a. (1948) Watergraafsmeer: eens een parel aan de kroon van Amsterdam. Amsterdam: C.V. Allert de Lange.  Luttervelt, R. (1948). De buitenplaatsen aan de Vecht. Lochem: De Tijdstroom.  Olde Meierink, B. (1992). Zeventiende- en achttiende-eeuwse ontwikkelingen in het oosten van Utrecht. pp. 27-42, in ‘Tuin & Park: Historische Buitenplaatsen in de Provincie Utrecht’. Utrecht: Matrijs. b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 6 9 n 6 9  Olde Meierink, B. (1994). De buitenplaats. pp.1323, in: ‘Een aardsch paradijs: De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle. Zwolle: Waanders Uitgevers.  Tent, W.J. van (1976). De buitenplaatsen historisch geografisch gezien. Jaarboekje Nederlandse Kastelenstichting, pp. 41-54.  Volkers, K. (2011). Zeist Door De Tijd: een Cultuurhistorische Atlas. Amsterdam: Stokerkade Cultuurhistorische Uitgeverij. Eerste druk.  Wielinga, R.J. (1979). Langs stinsen, states en andere voorname huizen in Friesland. Baarn: Bosch & Keuning.  Wilmer, C.C.S., e.a. (1990). Buitens binnen Utrecht. Monografieën  Lisman, A.J.A.M. (1999). De Buitenplaats VreedenHoff aan de Vecht. Hilversum: Verloren.  Albers, L., A.J. Kramer, J.L.P.M. Krol & I. Van Thiel-Stroman (1982). Het landgoed de Hartekamp in Heemstede. Heemstede: Vereniging Oud-Heemstede-Bennebroek.  Bemmel, A.A.B. van, H.J.E. van Beuningen, A. Velema & G.B.H. van Woudenberg (2010). Het landgoed Rhodesteyn-Hindersteyn 1615-2010. Bunnik: Drukkerij Libertas.  Berge, M.J. van den (1978). Watervliet: een verdwenen landjuweel. Goes: Museum voor Zuid- en NoordBeveland.  Blécourt, H.J. de, L. Huizing & E.J. Offerhaus (1981). Echten achthonderd: 1181-1981. Achthonderd jaar Echten in vogelvlucht. Ruinen: Drukkerij Bariet.  Bos, K. (1993). Het huis te Bonnen. Gieterveen: Tingen.  Comité-Mensinge (1981).Havezate Mensinge: en de andere havezaten in Drenthe: geschiedenis en bewoners van een Drentse havezate. Leek: Bronsema Leek.  Coops, T. (2003). Het Bos van Blaauw: biografie van een ’s-Gravelandse buitenplaats: Gooilust en het Coversbos. Houten: Terra Lannoo.  De Hoop, L & F. Bosker (2008). Rinsma state: van Sytzama tot Scheringa: omdat adeldom verplicht. 7 0 7 0 Leeuwarden: PENN Communicatie  Dijckmeester-De Brauw, L.A. (1989). Slot Haamstede. Wijk bij Duurstede: Nederlandse Kastelenstichting NKS.  Eynde, G. van den, &L. Toorians (2012). Moerenburg in veelvoud: een historische buitenplaats in Tilburg herleeft. Tilburg: Stichting tot Behoud van Tilburgs Cultuurgoed  Harten-Boers, H. van (1999). Fraeylema VerEeuwigd: Eeuwwisselingen op het landgoed Fraeylemaborg 1700 – 1800 – 1900. Groningen: Zalsman Groningen.  Heijden, W. van der (1987). De Wamberg te Berlicum: het landgoed en zijn eigenaren. Berlicum: Heemkundekring ‘de Plaets’.  Heijden, W. van der (1993). Het Heerengoed Veebeek te Berlicum: de geschiedenis van het herengoed Veebeek gelegen aan de Veedijk te Berlicum. Berlicum: Heemkundekring ‘de Plaets’.  Hove, J. Ten (2002). Zandhove: van buitenplaats tot verpleeghuis. Zwolle: Waanders.  Hulkenberg, A.M. (1982). Zandvliet te Lisse. Alphen aan den Rijn: Repro-Holland.  Immerseel, R. van, L. van Boetzelaer, O. van Boetzelaer, I. Slootweg & F. Vogelzang (2010). Eyckenstein: op de grens van zand en veen.  Koers, J.P. (1990). Ennemaborg: Midwolda. Midwolda: Stichting Midwolda.  Kranenburg-Vos, A.C. (1986). Het Loo: bouw, bewoning en restauratie. Amersfoort: Bekking.  Kuiper, Y., W. Landewé & N. Winkler Prins Postma (2005). Fogelsanhstate: Een Groninger schat in een Friese state. Utrecht: Matrijs.  Olde Meierink, B., H. Tromp & A. Bakker (1995). Geerestein en zijn bewoners: geschiedenis van huize Geerestein in Woudenberg. Woudenberg: Inbo Architecten/Adviseurs.  Paasman, J.A. (1990). De Meernburg: de geschiedenis van een oude buitenplaats te IJsselmuiden en haar bewoners. IJsselmuiden: Erven J. Van Dijk.  Renaud, J.G.N., M. Flokstra & J. Wijnhoven (2000). De Borcht te Baarlo. Baarlo: Stichting Historische Werkgroep De Borcht Baarlo.  Schendelaar, J.K. (1971). Hoekelum: dat alde goet. Ede: Stichting Luthers Buitencentrum. n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n  Taeymans, P.I.J. (1961).Van haevesate tot gouden huis. Lichtenvoorde: Centrale Vereniging voor Kinderbescherming in Utrecht en Haarlem.  Vereniging Overijssels Particulier Grondbezit (1999). Landgoed ’t Rozendael-’t Nijenhuis.  Verschoor, J., e.a. (2013). Groenendaal: van buitenplaats tot wandelbos. Meppel: Ten Brink.  Vogelzang, F., R. Raven, Th. Spek & P. Vesters (2013). Van wildernis tot oase: landschapsgeschiedenis van landgoed Oostbroek bij De Bilt. Utrecht: Matrijs.  Vos, H.B. (1962). De Nienoord: huis en historie. Leek: Uitgave Drukkerij Bronsema.  Werkgroep Oud-Monster (1980). Geerbron en zijn bewoners: geschiedenis van een Monsterse buitenplaats. Monster: Jac. Pranger.  Wevers, L., W. Landewé, H. Ronnes, K. Bijsterveld, H., Tromp, R. van Immerseel, P. Verhoeff, R. Bosch van Drakenstein & C. Bouwstra (2007). Zwijnsbergen: herrezen uit de as. Utrecht: Matrijs.  Wielinga, R.J., B. Van Haersma Buma & R.L.P. Mulder-Radetzky (2011). Voormeer: Heerenveen. Gersloot: Eb & Vloed Uitgeverij. b. Literatuur m.b.t. de periode na 1760 Algemene Nederlandse Literatuur Regionale, provinciale literatuur  Dessing, R.W.Chr. & J. Holwerda (2012) Nationale gids: historische buitenplaatsen. Wormerveen: Uitgeverij Noord-Holland. Eerste druk.  Guillermo, J. (1990). Landhuizen en kastelen in Nederland. Den Haag: SDU Uitgeverij.  Gulick, F.W. van (1960). Nederlandse kastelen en landhuizen. Den Haag: Ten Hagen.  Kuiper, Y. (2009). Adel in de achttiende eeuw: smaak en distinctie: een verkenning van het veld. In: Vitrus, jaarboek voor adelgeschiedenis. Jaargang 16. pp. 9-18.  Laarse, R. van der (2005). De hang naar buiten: de notabele levensvormen van het Amsterdamse kandelskapitaal. In: Beelden van de buitenplaats, pp. 25-48. Hilversum: Uitgeverij Verloren.  Laméris, M. & R. van Norel (2012). De buitenplaats en het Nederlandse Landschap. Zwolle: WBooks/ TasT projecten voor tastbaar erfgoed.  Thomas, K. (1983). Man and the natural world: changing attitudes in England 1500-1800. Londen: Allen Lane. 2e druk.  Tromp, H. & T. Henry-Buitenhuis (1991). Historische buitenplaatsen in particulier bezit. Dordrecht: Het Spectrum.  Tromp, H.M.J. (2012). De Nederlandse Landschapsstijl in de achttiende eeuw. Leiden: Sidestone Press.  Wijck, H.W.M. van der (1974). De Nederlandse Buitenplaats. Utrecht: H.W.M. van der Wijck.  Blijdenstijn, R. (1992). Negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse tuinstijlen in zuid-oost Utrecht. In: Tuin & Park: Historische Buitenplaatsen in de Provincie Utrecht, pp. 43-58. Utrecht: Matrijs.  Blijdenstijn, R. (2005). Tastbare Tijd: Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht. Utrecht: Provincie Utrecht. 2e gewijzigde herdruk.  Bos, J., F.J. Hulst & P. Brood (1989). Huizen van stand: Geschiedenis van de Drentse havezaten en andere herenhuizen en hun bewoners. Assen: Rijksarchief in Drenthe.  Cruyningen, P.J. van (2005). Landgoederen en landschap in de graafschap. Utrecht: Matrijs.  Damme, M. van (2013). Heren op het land: Buitenplaatsen van Twentse textielfabrikanten. Zwolle: Waanders Uitgevers.  Groningen, C.L. van (1999). De Utrechtse Heuvelrug: De Stichtse lustwarande: Buitens in het groen. Zwolle/Zeist: Waanders/Rijksdienst voor de Monumentenzorg.  Harten, J.D.H. (1992). Landhuizen en buitenplaatsen. pp. 43-68, in: ‘De Tuin van Utrecht: Geschiedenis en waarden van het landschap in het landinrichtingsgebied Groenraven-Oost’. Historische Reeks Utrecht 16. Utrecht: Uitgeverij Matrijs. L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 7 1 n 7 1  Jansen, P. (2012). Van heide tot lusthof: landgoederen in het Renkums beekdal. Utrecht: Matrijs.  Olde Meierink, B. (1983). De Twentse fabrikantenbuitenplaats: Een verkenning naar een onbekend verschijnsel van de industriële revolutie. pp. 42-69, in: ‘De woonstede door de eeuwen heen/Maisonsd’hier et d’aujourd’hui’. 60(4). Luxemburg: Icomes.  Olde Meierink, B. (2008). Buitenplaatsen aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug: ontstaan en ontwikkeling van de Rhenense buitens. In: Geschiedenis van Rhenen. pp. 202-213. Utrecht: Matrijs.  Sleeuwenhoek, H. & A. van Dam (1998). Een prachtvol lustoord: De Stichtse Lustwarande herontdekt. Abcoude: Uniepers.  Storms-Smeets, E. (2011). Gelders Arcadië: atlas van een buitenplaatsenlandschap. Utrecht: Matrijs.  Volkers, K. (2011). Zeist Door De Tijd: een Cultuurhistorische Atlas. Amsterdam: Stokerkade Cultuurhistorische Uitgeverij. Eerste druk. 7 2 7 2  Wilmer, C.C.S, e.a. (1990). Buitens binnen Utrecht.  Wyck, H.W.M. van der & J. Enklaar-Lagendijk (1983). Overijsselse buitenplaatsen. Alphen aan den Rijn: Canaletto. Monografieën  Grootveld, R. (1993) De buitenplaats Palenstein. In: Koopmans, B. & B. Westbroek (1993). Het huis Palenstein in Zegwaart: historisch en archeologisch onderzoek naar een kasteel in het veen. Zoetermeer: Historisch Genootschap Oud Soetermeer. pp. 39-45.  Teen-Saijet, H. Van, & J. Van Steen (1993). Eindenhout: huis met de beelden. Haarlem: de Vriescheborch.  Veer, G. van der (1995). Haersma-state: te Buitenpost. Leeuwarden: C.L.S.  Vermeulen, F.H.B. & G. Mooijweer (1983). Mariëndaal: klooster, landgoed, laboratorium. Oosterbeek n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n Bijlage 2 Boekenlijst literatuuronderzoek en onderzoek naar de bronnen a. Literatuur m.b.t. de periode vóór 1760 Algemene Nederlandse Literatuur Laméris & Norel 2012, p.13 Kunsthistoricus Willem Goeree (1635-1711) maakte duidelijk dat de aanschaf van een buiten vooral een verstandige en in meerdere opzichten een lucratieve investering moest zijn. Daarbij gold de minimale eis dat de vruchtbare grond niet alleen geschikt moest zijn voor de aanleg van een ‘lusthof tot vermaak’ maar dat de moestuin, boomgaarden en landerijen ook inkomsten konden verschaffen. Verder: niet te dicht onder de rook van de stad, ook niet te ver weg; liefst bij een waterweg, maar ook niet te dichtbij i.v.m. overlast door voorbijgangers; en tot slot de voorkeur voor een ligging op hoger gelegen delen in het vlakke land. (Bron onbekend) OPMERKING: het boek schept de verwachting dat het gaat over buitenplaatsen in het algemeen in Nederland. De genoemde landschappelijke locatiefactoren lijken overigens in vergelijking met andere literatuur alleen te gaan over buitenplaatsen die zijn gesticht in de eerste periode (vóór de opkomst van de landschapsstijl). Regionale, provinciale Literatuur Luttervelt 1948, p.45 (Utrecht) De aanwezigheid van laaggelegen gronden en water naast het zand schijnt een conditio sine qua non te zijn geweest. [causaal verband voor de aanleg van buitenplaatsen] In de literatuur springt de voorliefde voor water en weilanden niet zo terstond in het oog als in de beeldende kunst, maar wanneer men erop let, kan men ook daar deze neiging terug vinden. (Bron onbekend). Kruizinga e.a. 1948, pp. 90-91 (Watergraafsmeer) Bezongen in het lied van den dichter, verheerlijkt door de pen van den historicus, bestreden door den onverzoenlijken vijand en trouwen bondgenoot het water, beurtelings doorkliefd door de ranke kiel of omwoeld door het ‘glimpend kouter’ heeft Watergraafsmeer, in den loop der eeuwen, ruimschoots zijn aandeel gehad in de wisselvalligheid van den tijd. Voor dichters had dit stukje grond een bijzondere aantrekkelijkheid. Jan van Born riep in zijn ‘Amstelia Tempe ofte Diemer-Meer’ in verrukking uit: Verrukkend Meer, dat ieder wenkt. En noodigt om Uw hofbanketten. Waar mee g’uw minnaars voedt en drenkt. Zoo mild en rijk’lijk voor te zetten, Gij lokt, gij trekt mij derwaarts aan. Om voor uw breede en groene dreven. Naar Uwe ruimen Maliebaan. Langs veld en hoven, heen te streven, Bij ’t klinken van het zoet geluit, Van s’ Nachtegalen orgelfluit. Daniel Willink kwam onder den indruk van dit ‘lustpriëel’ en uitte zich op de volgende wijze: Hier praelt het groene Diemermeer. Met al de bladrijke kruinen. De vruchtb’re boomen, daer wel eer. Het oog geen Hooven zagh, noch Tuinen. Maer daer de Visscher schuilde in ’t riet. Of dobberde op de blanke baeren. En vischte in deezen zilv’ren vliet. Of hielp ’t gezelschap spelevaeren. Op deezen ouden waterplas. Nu droog en plat op aerdgewas. Het zal den lezer, die van oude pracht en praal van Watergraafsmeer niet, of niet veel weet, moeilijk vallen te begrijpen waarover bovengenoemde dichters zich zoo druk maakten. Hij kan zich niet makkelijk voorstellen dat de Meer, eens het lustoord van uitgaande Amsterdam, zoo veranderd is. (Primaire bron) L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 7 3 n 7 3 7 4 Van Tent, 1976, pp. 41-54 (Utrecht) De locatiekeuze van buitenplaatsen heeft vooral te maken met de vruchtbaarheid van de grond, een goede verbinding met de stad (via water, maar in tweede plaats ook via zand- of kleiwegen) en het hebben van een ‘goede buur’ (Van Tent, pp. 44-47). Een vruchtbare grond lijkt dus een pullfactor te zijn voor de locatiekeuze van buitenplaatsen in de zeventiende en achttiende eeuw. De la Court van der Voort (1737, geciteerd in Van Tent, 1976, p.44) stelt echter dat het kiezen van ‘een gezonde luchtstreek’ erg belangrijk is. Men zou gebieden dicht aan zee, moerassen en modderpoelen moeten vermijden, omdat zee- en moerasdampen als schadelijk voor de gezondheid beschouwd werden. Ook de ligging nabij een grote stad zou ‘een gezonde lucht besmetten’. Harten, 1992, pp. 45-46 (Utrecht) Laatmiddeleeuwse kastelen, omgebouwd tot landhuis: Duidelijke voorkeur voor bepaalde situering. Vrijwel zonder uitzondering heeft men overgangszones tussen hoog en laag, of een rivier of voormalige rivierbedding uitgezocht. Stevige, niet al te natte grond, maar toch genoeg water in de gracht, en, in wat mindere mate een strategische ligging of goede transportmogelijkheden. Veel kastelen op de rand tussen dekzand en een kom. (Bron onduidelijk). Immerseel e.a. 2000, p. 45 (Zuid-Holland). De spreiding van de buitenplaatsen in het Zuid-Hollandse landschap wordt in hoge mate bepaald door de geografische eigenschappen van het gebied. Het is opvallend dat het overgrote deel van de buitenplaatsen in ZH zich in het uiterste westen van de provincie bevindt. Dit hangt samen met de aanwezigheid van strandwallen in het binnenduingebied. Deze van het noorden naar het zuiden lopende, sinds de laatste ijstijd (einde 10.000 v Chr.) onder invloed van zee en wind afgezette ruggen, lagen ten opzichte van de omliggende veen- en weidegebieden wat hoger en vormen zo langgerekte, vrij smalle stroken relatief droge grond. Het waren daarom van oudsher favoriete vestigingsplaatsen in het natte veengebied aan de oostzijde daarvan. De hooggelegen droge gronden gebruikte men voor akkerbouw, terwijl de lager gelegen nattere gebieden als weidegebied voor het vee in aanmerking kwamen. Aan en gedeeltelijk op deze strandwallen werden in de Middeleeuwen derhalve dikwijls kastelen gebouwd. Ook de meeste oude bewoningskernen in ZH liggen op de strandwallen. (Bron onbekend). (overgang zand veen) – Andere favoriete plaatsen voor de vestiging van buitenplaatsen waren de oeverwallen langs de rivieren. Deze oeverwallen waren ontstaan doordat rivieren onder invloed van de seizoenen op gezette tijden buiten hun oevers traden en dan telkens een laagje klei afzetten. Deze sedimenten lagen ten opzichte van de veengebieden in de regel wat hoger, vooral toen men overging tot turfwinning en het gebied ten behoeve daarvan beter moest worden afgewaterd. Door inklinking daalde de bodem behoorlijk. (Bron onbekend). Volkers 2011, p. 110 (Utrecht) Het ontwerp van de buitenplaatsen hing nauw samen met de natuurlijke omgeving. De oudste buitenplaatsen gaan terug op middeleeuwse woontorens en hofsteden, die op de oeverwallen van nieuw ontgonnen weidegebied werd opgericht, waar ze werden omringd door een gracht. - De nieuwe buitenplaatsen maakten juist gebruik van de overgang van klei- naar zandgronden. De huizen zelf waren gelegen op deze bodemkundige grens, de landerijen kruisten deze grens loodrecht met tuinen en waterpartijen in de natte zone en boomgaarden en bossen op de zandgronden, met in beide richtingen lange lanen en zichtlijnen. (bronnen onbekend) 7 4 n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n Monografieën Kranenburg-Vos 1986, pp. 13-14 Kunsthistoricus Willem Goeree (1635-1711) maakte duidelijk dat de aanschaf van een buiten vooral een verstandige en in meerdere opzichten een lucratieve investering moest zijn. Daarbij gold de minimale eis dat de vruchtbare grond niet alleen geschikt moest zijn voor de aanleg van een ‘lusthof tot vermaak’ maar dat de moestuin, boomgaarden en landerijen ook inkomsten konden verschaffen. Verder: niet te dicht onder de rook van de stad, ook niet te ver weg; liefst bij een waterweg, maar ook niet te dichtbij i.v.m. overlast door voorbijgangers; en tot slot de voorkeur voor een ligging op hoger gelegen delen in het vlakke land. (Bron onbekend) OPMERKING: het boek schept de verwachting dat het gaat over buitenplaatsen in het algemeen in Nederland. De genoemde landschappelijke locatiefactoren lijken overigens in vergelijking met andere literatuur alleen te gaan over buitenplaatsen die zijn gesticht in de eerste periode (vóór de opkomst van de landschapsstijl). Bos 1993, p. 7 (Drenthe) Het huis te Bonnen. Gieterveen: Tingen. Locatiekeuze vanwege belangen in het veen, dus in een veengebied (Bron onbekend) Buitenplaats in de buurt van Gieten, uit de formele tijd. b. Literatuur m.b.t. de periode na 1760 Alleen regionale Literatuur Harten 1992, p. 64 L o c a t i e k e u z e (Utrecht) Men liet zich nu bij de locatiekeuze veel meer leiden door esthetische en gevoelsmatige motieven. De situering moest zo geschikt mogelijk zijn voor de aanleg van een tuin in landschapsstijl. Heuvelrug beantwoordde nu beter aan het doel dan het vlakke land. Naast reliëf was daar ook genoeg stromend water voor waterpartijen, maar bovendien vormde het afwisselender landschap een ideale entourage voor zo’n buitenplaats (Bron: Blijdenstijn & Olde Meierink, 1990, kastelen en buitenplaatsen. In: Het land van de zeven tuinen; Zuid-oost Utrecht in perspectief. Matrijs, Utrecht, pp. 81-106 = secundaire bron). Pagina 93-94.Niet alleen appelleerde dit gebied aan het romantische natuurgevoel van de stedeling, ook de overgang tussen zand en klei was zeer geschikt voor de aanleg van buitenplaatsen. Er was een natuurlijke waterhuishouding, waar op eenvoudige wijze stromend water gecreëerd kon worden. Een fundering voor de huizen was onnodig. Het huis met park op de zandgrond en overplaats met geïdealiseerd platteland op de kleigrond, vormen een ideale combinatie. Daarbij kwam nog een andere factor. (relatieve goedkope grond). Bron onduidelijk. Pagina 95. De meeste buitenplaatsen rond Zeist lagen tussen de in 1818 verharde Utrechtseweg-Driebergseweg en de Arnhemse bovenweg. Huis en park lagen tussen beide wegen op het zand met het gezicht over de nieuwe straatweg naar de overplaatsen en bijbehorende weilanden in het kleigebied, terwijl aan de noordzijde van de Bovenweg de jacht- en productiebossen aangelegd werden. Een dergelijke ontwikkeling deed zich vóór 1820 ook voor in Driebergen, Doorn en Leersum, zij het in mindere mate dan in Zeist vanwege de grotere afstand tot de stad. (bron onbekend). v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 7 5 n 7 5 7 6 Blijdenstijn 1992, pp. 50-52 (Utrecht) In 1807 verplaatste de koning zijn residentie naar Utrecht. Met hem maakten nu ook de Utrechtse regenten en stedelingen kennis met de populair wordende bossen en heidevelden. Amstel en Vecht raakten uit de mode. Daar werden zelfs buitens afgebroken en het bouwmateriaal gebruikt voor de nieuwe buitenplaatsen op de Heuvelrug. In een reisverslag van 1806 lezen we dat er ‘ettelijke wijd uitgestrekte lustplaatsen’ waren die vooral in de weekeinden bezocht werden door een ‘talrijke menigte’. Vooral Zeist moet toen al een aantrekkelijke plaats geweest zijn voor de dagrecreatie in Utrecht. Aan de romantische wens tot afwisseling in de natuur voldeed het overgangsgebied tussen Utrecht en Rhenen uitstekend: ‘De ongemeene rijkdom van landelijke toonelen, nu niet meer eenzelvig plat, maar door hoogten en laagten, door wei- en zaailanden, door bosch en konstige vijvers afgewisseld, kan niet anders dan verkwikkend zijn voor de reiziger, die reeds geruime tijd het stadsgewoel en de watervlakten heeft kunnen genieten’. (Bron onduidelijk, maar wel genoemd dat het op basis is van een reisverslag! = primaire bron.) Het reisverslag is echter een beschrijving van hoe de omgeving eruit zag toen de buitenplaatsen al in het landschap aanwezig waren. – Pagina 52. Ook de overgang tussen zand en klei was zeer geschikt voor de aanleg van buitenplaatsen. Er was een natuurlijke waterhuishouding, waar op eenvoudige wijze stromend water voor de serpentinevijvers verkregen kon worden: door aanboren van kwelwater, dat toen veel meer dan nu direct onder het oppervlak aanwezig was, en via natuurlijk verloop richting Langbroekerwetering af te laten vloeien. Een fundering voor de huizen was nauwelijks nodig op de zandgronden. Huis en park op de hogere zandgronden en weiland en boerderij op de kleigrond. (Bron onduidelijk) Sleeuwenhoek & Van Dam 1998, p.38 (Utrecht) Maar wie nu naar buiten wil, zoekt een gebied dat wat meer het landschappelijke benaderd, waar de Romantiek beter gedijt. En zo valt het oog op de tegenovergelegen gronden, tegen de helling van de Heuvelrug. Die zijn van nature onregelmatiger, glooiender en voor een deel nog vrij. (bron onbekend, op advies van Van Groningen staat voor in het boek, maar onbekend waarbij deze adviezen een rol hebben gespeeld). Van Groningen 1999, p,39 (Utrecht) Tegen het einde van de achttiende eeuw begon men genoeg te krijgen van de formele, zo niet rigide parkaanleg, met alleen rechte, haakse en diagonale lanen. De landschapsstijl kwam op, ideale, romantische landschap nastreefde met afwisseling tussen hoog en laag, open en gesloten, nat en droog. De heuvelrug, vooral de zuidwestflank, was de uitgelezen ondergrond voor de landschapsstijl. De overgang van zand naar klei gaf alle mogelijkheden om stukken ‘landschap’ te bouwen. Er waren hoogteverschillen, er was nat en droog terrein, er kon bebost worden en er was grond voor akker- en tuinaanleg. Het aanwezige reliëf kon aangepast worden door het opwerpen van heuveltjes en het uitgraven van dalen. Ook groef men sprengen om de waterloopjes in parken van voldoende water te voorzien. (Bron onbekend). Blijdenstijn 2005, p.106 (Utrecht) Belegging werd gecombineerd met het ‘grote genieten’ van de rijke renteniers op de zuidflank, dat met zijn reliëf en natuurlijke waterhuishoudingbij uitstek geschikt was voor de aanleg van zomerverblijven in de populaire landschappelijke stijl. (Bron onduidelijk)- Pagina 106-107. Kagen de oude kastelen en enkele grote buitens nog op de lagere kleigronden, nu kwamen de huizen en hun parken op de droge zandgronden. (Bron onduidelijk). 7 6 n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n Volkers 2011, p. 110 (Utrecht) Het ontwerp van de buitenplaatsen hing nauw samen met de natuurlijke omgeving. De oudste buitenplaatsen gaan terug op middeleeuwse woontorens en hofsteden, die op de oeverwallen van nieuw ontgonnen weidegebied werd opgericht, waar ze werden omringd door een gracht. - De nieuwe buitenplaatsen maakten juist gebruik van de overgang van klei- naar zandgronden. De huizen zelf waren gelegen op deze bodemkundige grens, de landerijen kruisten deze grens loodrecht met tuinen en waterpartijen in de natte zone en boomgaarden en bossen op de zandgronden, met in beide richtingen lange lanen en zichtlijnen. – De negentiendeeeuwse buitenplaatsen, die naar Engels voorbeeld in de romantische landschapsstijl werden aangelegd, stonden net een zone hoger. De witgepleisterde huizen werden bij voorkeur gebouwd op een lage glooiende heuvel, waarvan natuurlijke zichtlijnen werden gecreëerd op de omgeving, de slingervijvers werden gevoed door het grondwater aan te graven. Een zichtlocatie aan een belangrijke verbindingsweg was van groot belang. – Een op zichzelf staande vorm van buitenplaatsaanleg was die langs de nieuwe, kaarsrechte geprojecteerde Amersfoortseweg, met strakke indeling in gelijkvormige vakken. De ontwikkeling van buitenplaatsen kwam op deze hoge zandgronden echter nooit echt goed van de grond. De hogere zandgronden werden pas na 1900 populair als vestigingsplaats voor buitenplaatsen, die daar een meer verspreide ligging vormen. (bronnen onbekend) – Pagina 110. Storms-Smeets 2011, p. 8 (Gelderland) De naam Gelders Arcadië is geïnspireerd op de publicatie van de Arnhemse schrijver Isaac Anne Nijhoff (1795-1863), Geldersch Arkadia of Wandelingen over Biljoen en Beekhuizen (eerste druk 1820). Met zijn wandelingen door de omstreken van Arnhem in gedachten schreef Nijhoff in 1820 over het grote aantal landgoederen en buitenplaatsen, die ‘in uitgestrektheid en fraaie aanleg, alle anderen in dit rijk verre over overtreffen’. Volgens hem lag hieraan een aantal oorzaken ten grondslag, namelijk het grote hoogteverschil tussen Veluwe en uiterwaarden, het heldere sprengenwater dat werd gebruikt in het esthetische landschap en de natuurlijke ondergrond ‘die eenen ruimen aanleg, in eenen bevalligen ongedwongen smaak, aanbiedt’. Met een ‘bevalligen ongedwingen smaak’ duidt Nijhoff op de in de negentiende eeuw populaire romantische landschapsstijl met heuvelachtige parken, boomgroepen, natuurlijk ogende waterpartijen en kronkelige wandelpaden.(Primaire bron) L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 7 7 n 7 7 Bijlage 3 Achtergrond auteurs landschappelijke locatiefactoren landschapsstijlenperiode Beschrijving van de achtergrond van auteurs die tussen 1992 en heden geschreven hebben over landschappelijke locatiefactoren met betrekking tot de Utrechtse Heuvelrug. Blijdenstijn (Roland) (Beschrijving gevonden op LinkedIn) Cultuurhistoricus, ook gericht op landschap. Cultuurhistoricus Groningen (Catharina van) (Beschrijving gevonden in: Groningen, C.L. van (1999). De Utrechtse Heuvelrug: De Stichtse lustwarande: Buitens in het groen. Zwolle/Zeist: Waanders/Rijksdienst voor de Monumentenzorg.) Catharina van Groningen is geboren te Deventer. Zij studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Sinds 1974 is zij als algemeen wetenschappelijk medewerker werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (nu opgegaan in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) en vanaf 1986 als ‘Beschrijver’. Zij is de hoofdauteur van verscheidene delen der ‘Geïllustreerde Beschrijving’ in de serie ‘De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Op dit moment is zij bezig met de beschrijving van de Utrechtse Heuvelrug. Sinds 1992 maakt zij deel uit van het bestuur van de ‘Stichting Het Utrechtse Landschap’. Kunsthistorica Harten (Hans) (Hans Harten (1934-2007), door H. Renes. Historisch-Geografisch Tijdschrift, jaargang 25 (2007), p. 2-3.) Johann Diederich Heinrich (Hans) Harten (4 oktober 1934 - 27 februari 2007) was een Nederlands historischgeograaf. Terwijl de Universiteit van Amsterdam (1980) en de Landbouwuniversiteit Wageningen (1988) kozen voor de aanstelling van een hoogleraar in de historische geografie in de persoon van respectievelijk Guus Borger en Jelle Vervloet, hield de Rijksuniversiteit Utrecht het bij een universitair docentschap. Sinds 1963 was Hans Harten in die functie aangesteld als historisch-geograaf binnen het Geografisch Instituut van de Utrechtse universiteit. Hij werkte aan een dissertatie over de historische demografie in Zeeland, maar voltooide dit proefschrift niet. Zijn verdienste binnen het vakgebied ligt in het feit, dat hij als een van de eersten het contact wist te leggen tussen de historische geografie, landschap en ruimtelijke ordening. Gedurende tientallen jaren wist hij het bedreigde vakgebied der historische geografie in Utrecht overeind te houden. Mede daardoor fungeert Utrecht ook nu nog één van de belangrijkste opleidingslocaties van jonge historisch-geografen in Nederland. Harten stond daarnaast aan de wieg van de HistorischGeografische Vereniging Utrecht. Hij was tevens lid van de gemeentelijke monumentencommissies van Culemborg, Geldermalsen en Neerijnen. Bovendien publiceerde Harten zeer regelmatig over zaken die zijn vakgebied betroffen. Historisch geograaf Sleeuwenhoek (Hans), Dam (Arend van) en Groningen (Catharina van) (Beschrijvingen gevonden in: Sleeuwenhoek, H. & A. van Dam (1998). Een prachtvol lustoord: De Stichtse Lustwarande herontdekt. Abcoude: Uniepers) Hans Sleeuwenhoek was na zijn middelbare schoolopleiding werkzaam in de dagblad journalistiek. Hij werkte onder meer bij de ‘Nieuwe Haagse Courant’ en als parlementair verslaggever bij de NRC. In 1967 zette hij zijn journalistieke loopbaan voort bij de televisie. Gedurende dertien jaar was hij presentator/redacteur/verslaggever bij Hier en Nu, de actualiteitenrubriek van de NCRV. In deze periode maakte hij ook documentaires. Van 1980 af was Sleeuwenhoek 7 8 7 8 n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n presentator/samensteller van ‘Rondom Tien’. Van 1991 tot 1998 was hij als programmamanager verantwoordelijk voor alle informatieve en godsdienstige programma’s van de NCRV-televisie. Sinds hij per 1998 met de VUT is, heeft Sleeuwenhoek zijn vak als schrijvend journalist weer opgepakt. Als freelance auteur/vertaler houdt hij zich bezig met onderwerpen die met cultuur/natuur en geschiedenis te maken hebben. Multimedia en vanuit persoonlijke interesse Arend van Dam doorliep de Sociale Academie in Baarn. Zijn aanvankelijke loopbaan in de sociale sector verruilde hij uiteindelijk voor het schrijverschap. Het landschap, gezien door de ogen van een beschouwende reiziger vormt een groeiend belangstellingsgebied van Van Dam. Hij schreef: ‘Heen en weer heen – over pontjes, voetveren, veerlieden en veerhuizen’, waaruit dit betekenisvolle citaat: ‘En dan is er nog, naast de stroom en de veerman, het landschap. De plaats waas de oversteek wordt gewaagd is altijd een betekenisvolle plek. Door de veranderende perspectieven, door de elementen, door de respectvolle wijze van vervoer. Het landschap ondervindt nooit schade van een pont. De veerman weet dat. Hij is het veer, hij is de stroom, hij is het landschap.’ Arend van Dam levert artikelen aan tijdschriften over natuur en landschap en schreef een verhaal voor de bundel ‘Utrecht, waar het hart van vol is’, waarin vijf ‘landschaps’auteurs de lezer meenemen op hun verkenningstocht door de provincie Utrecht. Vanuit persoonlijke interesse Catharina van Groningen heeft een adviesgevende rol gespeeld bij het schrijven van dit boek. Van Groningen is geboren te Deventer. Zij studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Sinds 1974 is zij als algemeen wetenschappelijk medewerker werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (nu opgegaan in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) en vanaf 1986 als ‘Beschrijver’. Zij is de hoofdauteur van verscheidene delen der ‘Geïllustreerde Beschrijving’ in de serie ‘De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Op dit moment is zij bezig met de beschrijving van de Utrechtse Heuvelrug. Sinds 1992 maakt zij deel uit van het bestuur van de ‘Stichting Het Utrechtse Landschap’. Kunsthistorica Volkers (Kees) (Beschrijving op de site van Uitgeverij Gegarandeerdonregelmatig, http://www.gegarandeerdonregelmatig.nl/info/19/ kees+volkers) “Kees Volkers is journalist en ‘omgevingshistoricus’ en heeft diverse publicaties over de stad en de provincie Utrecht op zijn naam staan.” Journalist en ‘omgevingshistoricus’ Storms-Smeets (Elyze) (Beschrijving van de site van de Rijksuniversiteit Groningen: http://www.rug.nl/staff/e.a.c.storms-smeets/research) “Dr. Elyze Storms-Smeets (1975) studeerde sociale geografie in Utrecht en Durham (U.K.). Ze promoveerde aan de University of Leeds op het onderwerp “ Landscape and society in Twente and Utrecht; a historical geography of Dutch country estates, c. 1750-1950’. Sinds 2007 is Elyze werkzaam bij het Gelders Genootschap als adviseur cultuurhistorie en consulent buitenplaatsen en landgoederen. In dit kader heeft ze zich als projectleider vooral bezig gehouden met het project Nieuw Gelders Arcadië omtrent de landgoederenzone van de Veluwezoom en met het Kastelenboek Gelderland. Daarnaast is ze betrokken bij beleidsadvisering en cartografie. Elyze combineert haar huidige functie als adviseur cultuurhistorie bij adviesorganisatie Gelders Genootschap met haar functie aan de RUG als universitair docent Historische Buitenplaatsen en Landgoederen.” Historisch geografe L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 7 9 n 7 9 Bijlage 4 Rijksmonumentale complex historische buitenplaatsen Lijst met buitenplaatsen uit de digitale kaartlaag met complex historische buitenplaatsen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, aangevuld met stichtingsperiode en oorspronkelijke functie. Gebruikt in de kaartanalyses om categorieën te kunnen onderscheiden. FID 8 0 8 0 Naam Periode Oorspronkelijke functie 0 Riniastate Landschapsstijl periode Onbekend/onduidelijk 1 Oud Crailoo Landschapsstijl periode Overige 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 Spaarnberg De Boom Aerwinkel De Vollenhof Sandwijck Vredenoord Zwanenburg Huis ter Leede Rosendael Glimmen Den Bosch Zeeduin Landfort Sonsbeek Zijpendaal Huis te Leuvenum Voorstonden Enghuizen Oostbroek Diepenheim Vaeshartelt 't Oude Hof Brakel Zwaluwenburg Oud Groevenbeek Staverden Slot van Well IJsselvliedt Scherpenzeel Ennemaborg Ewsum Slangenburg Wegdam Randenbroek Old Putten Russendaal De Klinze De Berencamp Salentein Rechteren Leur Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Onbekend Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Godsdienstige functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Godsdienstige functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk 43 44 45 Cannenburch Zegenwerp Meer en Bos Onbekend Landschapsstijl periode Geometrische periode Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 Hoevelaken Stania State Wisch Dekemastate Keppel Huis 't Zelle Hackfort Kiefskamp Mataram Anneville Huize Voorwijk Oud Wassenaar Soelen Rijnhuizen Leyduin Vreugd en Rust Kasteel Eerde Huis te Hemmen Den Bramel Huis Voorn Gulden Bodem Hoosden Warnsborn Vecht en Lommer Asten 't Klaphek Kasteel Elsloo Hardenbroek Schoonenberg Spijkerbosch Het Overvelde Zorghvliet Kasteel Vorden Morren Het Laar Ter Horst Eikenhorst Raaphorst Kasteel Ter Horst Kasteel Borgharen Singraven Te Werve Bouvigne Rhijnauwen Oud Amelisweerd Nieuw Amelisweerd Het Medler De Gelder Wyenburg Berbice De Hulst Ewijckshoeve Amstelrust Schaep en Burgh d' Erp Ter Wadding Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Onbekend Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend/onduidelijk Overige Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Strategische functie Agrarische functie Overige Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Overige Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 8 1 n 8 1 8 2 8 2 FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 Wamberg Het Meenink Almelo Beverweert De Horte Huis Sevenaer Prins Hendriksoord Valkenberg Voorstraat 87 Zionsburg Bleijenbeek Broekhuizen Burgst De Haar Herinckhave Hoekenburg/Arentsburgh Jachtslot Sint Hubertus Kasteel Arcen Kasteel Mheer Kasteel Neer-Canne Kasteel Rivieren Mariëndael Mariënwaerdt Strypemonde Eese Biljoen Kasteel Neubourg 't Gasthuis Backershagen Belvédère Bingerden Blikkenburg De Beek De Bol op Redichem De Brink De Coendersborch De Eult De Haere De Hartelaar Den Aalshorst Den Alerdinck Dennenburg De Paauw De Poll De Velhorst De Wulperhorst Flevorama Frymerson Groeneveld Het Genhoes 't Haveke Mildenburg en Het Reigersnest Huis De Voorst Jachthuis Kloetinge Huis Kloetinge Hydepark Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Landschapsstijl periode Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Neostijlen periode Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Neostijlen periode Onduidelijk Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Onduidelijk Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Landschapsstijl periode Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Overige Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Overige Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Strategische functie Godsdienstige functie Godsdienstige functie Godsdienstige functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Agrarische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Overige Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 Molecaten Nijenburg Hartekamp De Luchtenburg Eijckenstein Hof te Dieren Middachten Oostermeer Overduin Overvoorde Rhederoord Rijnoord Rust en Vreugd Slot Zeist Soestdijk Sterrenschans Vanenburg Vilsteren Warmelo Weerdesteyn Weldam Zuidewijn De Oosterhof Langenhorst Park Zorgvliet Ruurlo Verwolde 't Stort Aardenburg Akerendam Ampsen Amstenrade Arcadia Backenhage Beeckestijn Beerschoten Beerschoten-Willinkshof Bellinckhof Baak Berg en Vaart Berkenbosch Berkenrode Beukenrode Beukenhorst Beukenhorst Berghuis Bijdorp Bijstein Blanckenburg Blumenthal Boekesteijn Boom en Bosch Boschwijk Brakkenstein Breckelenkamp Calorama Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Onduidelijk Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Ambachtelijke functie Overige Agrarische functie Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Godsdienstige functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Overige Strategische functie Onbekend/onduidelijk Overige Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Overige Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 8 3 n 8 3 8 4 8 4 FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 214 215 216 217 218 219 220 221 222 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240 241 242 243 244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254 255 256 257 258 259 260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 Cartils Clingendael Cortenbach Cronenburgh Darthuizen De Achterhoek De Boekhorst De Bonenburg Borggraaf De Braak De Breul De Bult De Colckhof De Duinen De Elderschans De Gelderse Toren De Gliphoeve Haamstede De Heest De Hoge Boekel De Hoogt De Kemnade De Leemcule De Matanze Menthenberg De Moeren Den Berg Den Dam Den Eikenhorst Nemerlaer De Nettelhorst Den Oldenhof Den Treek De Oldhorst De Paltz De Parckelaer Ruiterberg De Schaffelaar De Slotplaats De Sprengenberg De Tempel De Ulenpas De Veenkamp De Wiersse De Wildenborgh De Wittenburg De Zwaluwenberg Dickninge De Wolden Djoerang Doornburgh Doddendael Laag Wolfhezen Dordwijk Dorth Duinbeek Duinlust Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Neostijlen periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Neostijlen periode Neostijlen periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Neostijlen periode Onduidelijk Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onduidelijk Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Neostijlen periode Geometrische periode Neostijlen periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Ambachtelijke functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Overige Agrarische functie Overige Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Strategische functie Godsdienstige functie Agrarische functie n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280 281 282 283 284 285 286 287 288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304 305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319 320 321 322 323 324 325 Duinvliet Echten Eikenrode Eikenrode Ekenstein Epemastate Enzerinck Eyckenlust Fogelsangh State Fraeylemaborg Frankendael Gansenhoef Gebroek Geerestein Geldrop Kasteel Gemert Goedenraad Gooilust Goudestein Groenendaal/Bosbeek Groenevecht Gronsveld Groot Engelenburg Groot en Klein Hoenlo Groot Haesebroek Gunterstein De Gunne Haanwijk Harsta State Hasselholt Havixhorst Heemstede Heenvliet Heesterlust Heeswijk Heeze Heidestein Heijen Heijsterum Heiligenberg Herteveld Het Baljuwhuis Het Berghuis Het Hexel Nijenhuis Het Plantagehuis Het Ross Het Schol Het Stroot Het Velde Heukelum Hillenraad Hilverbeek Hindersteun Hoekelum Zuidewijk Spick Geometrische periode Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Onbekend Onduidelijk Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onduidelijk Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Onbekend Onbekend Geometrische periode Onbekend Onduidelijk Landschapsstijl periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Geometrische periode Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Godsdienstige functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Godsdienstige functie Onbekend/onduidelijk Overige Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Overige Strategische functie Strategische functie Agrarische functie L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 8 5 n 8 5 8 6 8 6 FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 336 337 338 339 340 341 342 343 344 345 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355 356 357 358 359 360 361 362 363 364 365 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 380 381 Hof van Bergh Hof van Moerkerken Hofwijck Hoog Beek en Royen Horn Houderinge Doorn Huis Oosterhout Huis te Jaarsveld Huis te Linschoten Huis te Loinen Huis te Maarn Huis te Manpad Het Huys ten Donck Babberich Vaartwijk Ipenrode Ivecke Hondsdonk Eijsden Elswout Oudegein Jachtslot Mookerheide Jagtlust Julia Jan Woutersstichting Amerongen Croy Renswoude Wolfrath De Keukenhof Klein Drakenstein Klein Engelenburg Klein Jagtlust Klein Noordijk Koningshof Kruisdonk Laarwoud Landlust Larenberg Leeuwenburgh Lemiers Loenersloot Loon op Zand Lyndenstein Maarheze Maarsbergen Marlot Marquette Martena-state Mattemburgh Meer en Berg/Mariënheuvel Meerssenhoven Menkemaborg Mensinge Middenburg Middenhoek Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onduidelijk Geometrische periode Onduidelijk Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onduidelijk Landschapsstijl periode Onduidelijk Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Onduidelijk Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Onbekend Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Godsdienstige functie Agrarische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 404 405 406 407 408 409 410 411 412 413 414 415 416 417 418 419 420 421 422 423 424 425 426 427 428 429 430 431 432 433 434 435 436 437 Millen Moesbosch Moersbergen Molenbosch Mon Plaisir Nederhorst Nederhoven Neerijnen Nieuwenbroek Nieuwerhoek Nijenrode Nimmerdor Noorderheide Nuova Obbicht Olaertsduin Oldenaller Oldengaerde Oldruitenborg Oolde Oosterbeek Oostergeest Ophemert Oranjestein Oranjewoud Ossenbroek Oudaen Landhuis Oud-Bussem Oud Clingendael Oud Over Oud-Poelgeest Overcingel Over Holland Pavia Persijn Petite Suisse Pijnenburg Prattenburg Puth Queekhoven Rams Woerthe Rensumaborg Rhijnestein Rhijngeest Rijckholt Roptastate Roverestein Rupelmonde Rusthoek Rusthoven Sandenburg Saxenburg Schaloen Schatzenburg Schellerberg Scheybeek Landschapsstijl periode Onduidelijk Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Neostijlen periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Landschapsstijl periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Overige Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Overige Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 8 7 n 8 7 8 8 8 8 FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 438 439 440 441 442 443 444 445 446 447 448 449 450 451 452 453 454 455 456 457 458 459 460 461 462 463 464 465 466 467 468 469 470 471 472 473 474 475 476 477 478 479 480 481 482 483 484 485 Schoonheten Schoonoord Landgoed Schothorst Schouwenburg Schuttersveld Seldensate Slotzicht Slot Zuylen Spaensweerd Soeterbeek Spanderswoud Sparrendaal Sperwershof Sterkenburg Strijdhoef Sypesteyn 't Barge 't Huis Empe Ter Hooge Ter Veeken Baest 't Huys te Warmont 't Joppe 't Nijenhuis Trompenburg 't Rozendael 't Suideras 't Waliën Twickel Vaalsbroek Valkenheining Van Harinxmastate Vechtoever Velserbeek Vennebroek Verduynen Verhildersum Vijversburg Vliek Vliethoven Vogelenzang Vollenhoven Voordaan Voorlinden Voormeer Duivenvoorde Vosbergen Vredenhoef Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onduidelijk Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Geometrische periode Onduidelijk Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Godsdienstige functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Overige Strategische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Ambachtelijke functie Strategische functie Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n FID Naam Periode Oorspronkelijke functie 486 487 488 489 490 491 492 493 494 495 496 497 498 499 500 501 502 503 504 505 506 507 508 509 510 511 512 513 514 515 516 517 Vreedenhoff Vreedenhorst Vroenhof Waardenburg Walenburg Weeresteyn Welgelegen Weilust Welgelegen Welgelegen Well Westeramstel Westerflier Westhove Wijk bij Duurstede Wiltzangk Windesheim Wolfslaar Wouwse Plantage Zandbergen Zonnebeek Zeerust Zorgvliet Zuidwijk Zuilenstein Zwaanwijck Zwijnbergen Stokhorst Offem Soeslo Vaart en Duin Velder Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Onbekend Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Onbekend Onbekend Onbekend Geometrische periode Geometrische periode Onbekend Onbekend Neostijlen periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Neostijlen periode Landschapsstijl periode Onbekend Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Geometrische periode Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Strategische functie Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Strategische functie Strategische functie Onbekend/onduidelijk Strategische functie Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Agrarische functie Agrarische functie 518 519 520 521 522 523 524 525 526 527 528 529 530 531 532 Wallsteijn Brakestein Hessum De Hooge Vuursche De Vrije Blick Waterland Wijlre 't Benthuys Bisdom van Vliet Duin en Kruidberg Groeneveld Remmerstein Zoudtland Klarenbeek Valkenberg Landschapsstijl periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Neostijlen periode Neostijlen periode Geometrische periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Onduidelijk Geometrische periode Geometrische periode Neostijlen periode Geometrische periode Landschapsstijl periode Geometrische periode Onbekend/onduidelijk Strategische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Ambachtelijke functie Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk Agrarische functie Onbekend/onduidelijk Onbekend/onduidelijk L o c a t i e k e u z e v o o r L o c a t i e k e u z e h i s t o r i s c h e v o o r b u i t e n p l a a t s e n h i s t o r i s c h e b u i t e n p l a a t s e n 8 9 n 8 9 9 0 9 0 n L o c a t i eL ko ec ua tz ie e kv eo uo zr e h vi so toor r ihs i cs ht eo r bi su ci ht ee n bp ul ai ta et ns ep nl a a t s e n