Dit had uitgeverij Het Drentse Boek nog nooit meegemaakt: de eerste druk van drieduizend exemplaren was binnen een maand volledig uitverkocht. Mariët Meesters verhalenbundel Koloniekak, over het leven van gevangenispersoneel en hun gezinnen in Veenhuizen, is een groot succes.

Bij de ingang van het Nationaal Gevangenis-museum Veenhuizen krijg ik meteen een microfoon onder mijn neus gedrukt. ‘Wat zegt “Koloniekak” je?’ RTV Drenthe wil van voorbijgangers weten of ze de term kennen. Het Hollands gevangenispersoneel en hun kinderen werden uitgescholden voor ‘koloniekak’ omdat ze geen Drents spraken. De bevolking van de omliggende dorpen vatte dat op als een vorm van dédain.
Mariët Meesters verhalenbundel Koloniekak kon op geen beter moment verschijnen. Veenhuizen heeft zich de laatste jaren ontwikkeld tot de belangrijkste toeristische trekpleister van Drenthe. De gestichts- en gevangenisgeschiedenis is toegankelijk gemaakt voor een breed publiek. Je kunt nu zien hoe mensen er leefden in de periode dat Veenhuizen een volkomen van de buitenwereld afgesloten gevangenisdorp was. Gedetineerden en bewakers en hun gezinnen zaten letterlijk op elkaars lip. Zo’n gedwongen symbiose is niet meer goed voor te stellen met al dat publiek dat nu jolig tussen de gebouwen rondstruint of zich in een boevenbus laat rondrijden. Er is eigenlijk maar één manier om het verleden weer te laten spreken: luisteren naar verhalen van binnenuit.
Mariët Meester heeft inmiddels meer dan tien prachtige boeken op haar naam staan, romans en non-fictie. Doorlopend thema in haar werk is overleven in extreme omstandigheden. Ze groeide op in Veenhuizen. Als baby kwam ze in 1959 vanuit Den Haag naar het dorp omdat haar vader daar ging werken als hoofd van de School met den Bijbel. Als lid van ‘de gevangenisfamilie’ had ze de beste ingang die ze zich maar kon wensen.
Die middag zit ze op de binnenplaats van het museum. Na wat koffie en een glaasje fris bestuderen we de menukaart: ‘Voor onze jonge Gajes’: verrassing, kroket of frikadel, frites met mayonaise, appelmoes. Dat is aan ons niet besteed. Een ‘Gesloten deur’, een ambachtelijk broodje gezond voor maar 6,50 euro? Of een ‘Proeftijd’ dan maar, twee Amsterdamse kroketten met brood voor dezelfde prijs?
‘Kijk eens verderop’, zegt Meester. Ik draai me om en prompt heb ik geen honger meer. Op nog geen honderd meter afstand van ons tafeltje zware dubbele stalen hekken met daarop prikkeldraad met vlijmscherpe scheermesjes. Overal camera’s en schijnwerpers. ‘Dat is Esserheem’, legt ze uit. ‘Een extra beveiligde inrichting waar allochtone gedetineerden zitten die voor een zwaar delict veroordeeld zijn. Na hun straf worden ze uitgezet.’

Het is gewoon obsceen om hier te gaan zitten dikkedakken. Hoe heb je hier ooit kunnen leven?

Ze lacht. ‘Een kwestie van geen keus hebben, denk ik. Maar als kind is het totaal anders. Kijk om je heen. Een terrein zo groot als de stad Groningen, zeiden mijn ouders, om aan te geven hoe immens de afstanden waren die je moest afleggen om in een ander deel van het dorp te komen. Begin jaren zestig leefden hier meer dan duizend inwoners op hetzelfde aantal gevangenen. We hadden imposante lanen, akkers, bossen en een eigen begraafplaats. Ondanks het feit dat er overal bordjes met “verboden toegang” stonden, waren het wel ónze bordjes “verboden toegang”. Ze golden voor de buitenwereld, niet voor ons. Voor ons kinderen was Veenhuizen een paradijs waar we onze fantasie konden botvieren. We konden er eindeloos rondzwerven.’

Een van de verhalen uit je boek gaat over Arie Egberts en zijn vader, die bewaarder was. Een foto van het gezin uit 1933 staat op de voorkant van je boek. Een fragment:

‘De baby op de foto is Arie Egberts (…) Toen de foto werd gemaakt was vader Egberts vijfentwintig en werkte in Veenhuizen. Kennelijk was hij opgevallen bij de directie, hij had te horen gekregen dat hij van zaalopziener was bevorderd tot hoofdzaalopziener van het Veenhuizer cellencomplex, waar verpleegden en gevangenen werden opgesloten die zich in het gesticht hadden misdragen. Bij de nieuwe functie hoorde een huis dat via een speciale deur in de woonkamer verbonden was met het cellencomplex. Als hoofdopziener moest je onmiddellijk beschikbaar zijn wanneer er iemand amok maakte.
En zo kwam baby Arie naast de disciplinair gestraften terecht. (…) Arie Egberts herinnert zich hoe hij rond zijn vijfde wel met zijn vader mee naar kantoor mocht in de lage vleugel van het cellengebouw. Hij kreeg dan potlood en papier en mocht aan zijn vaders bureau zitten tekenen. Als er geluid op de gang klonk ging Arie snel even kijken, dan werd er iemand voor een uur naar de luchtplaats gebracht.(…) Arie wist dat als hij in de gang geroep en geschreeuw hoorde, er een nieuwe gevangene werd aangevoerd. Meestal was het iemand die een zaalopziener had aangevallen of zich op een andere manier in het gesticht had misdragen.’

Arie groeide op in de jaren dertig en veertig. Er heerste een streng regime. Hoe was het voor jou, kind in de jaren zestig, om hier op te groeien? Kinderen en misdadigers die dicht op elkaar leven; in onze tijd zou met alle ophef over criminaliteit daar meteen een dik nummer van worden gemaakt.

‘Ik heb erover geschreven in mijn roman De volmaakte man, die voor een deel ook in Veenhuizen speelt. Dat ik zo’n mooie jeugd heb gehad, heeft ermee te maken dat het verschil tussen zogenaamd slechte en zogenaamd goede mensen bij ons minder groot was dan ergens anders. In de bijbel staat het bekende verhaal over het paradijs, een plek waar roofdieren vredig samenleefden met dieren die ze in andere omstandigheden met huid en haar zouden verslinden. Op min of meer dezelfde manier vormden bij ons boeven en burgers een hechte gemeenschap. Ik wist dat er in de gevangenissen Esserheem en Norgerhaven langgestrafte criminelen zaten, maar dat was theorie. De gedetineerden waren voor mij vooral mannen, veel meer dan misdadigers.‘

Maar zo vredig was Veenhuizen niet. Dat samenleven van gevangenen en kinderen van bewakers wordt in juni 1952 Jannes Houkes, het zoontje van een bewaarder, fataal. Zijn lichaam werd gevonden naast het terrein van het hospitaal Vertrouw op God, een paar meter van de koepelvormige ijskelder waar ijs lag om medicijnen koel te houden. Dat is niet het enig schokkende feit dat je opdient.

‘Ik heb het zo clean mogelijk opgetekend, gebaseerd op mondelinge en schriftelijke bronnen. Maar misschien moet ik iets uitleggen over mijn werkwijze. Ik kwam hier terug met een heel ander doel. Mijn oorspronkelijk plan was om op het terrein drie maanden te wonen om research te doen voor een nieuwe roman. Ik wilde wat mensen interviewen. Toen vroeg de directie van de drie gevangenissen hier, Esserheem, Norgerhaven en Bankenbosch, of ik een toegankelijk boek wilde schrijven van zo’n 150 pagina’s. Ik moest me noodzakelijk beperken. Ik heb uiteindelijk 37 mensen geïnterviewd en een overvloed aan materiaal verzameld. Meer dan genoeg voor nog een boek, maar ik denk niet dat ik dat op dit moment psychisch trek, een Koloniekak, deel 2. Nu wil ik eindelijk in alle vrijheid die roman schrijven. Zestien maanden zat ik hier te werken. Ik heb me dienend opgesteld tegenover de mensen die met de verhalen kwamen.’

Maar o zo effectief. Er komen pijnlijke details naar boven.

‘Je bedoelt dat Duitse oorlogsmisdadigers hier hebben gezeten na de oorlog die de boel koeioneerden, zoals Generaal Friedrich Christiansen. Hij was degene die opdracht gaf alle zeshonderd volwassen mannen in het Gelderse dorp Putten op te pakken en af te voeren. Eenmaal veroordeeld, maakte hij zich in Esserheem onmisbaar door zijn gevangengenomen landgenoten onder de duim te houden in ruil voor allerlei privileges. Lekker gemakkelijk voor het personeel. Uiteindelijk werd hij vanwege vermeende gezondheidsklachten vrijgelaten. Hij gaf een afscheidsreceptie voor het personeel en eiste dat de directeuren aantraden met hun echtgenotes, zodat hij de dames bij zijn vertrek uit de poort een handkus kon geven…’

Of Jodenjager Fischer die na de oorlog tuinman werd in Veenhuizen en vriendschap sloot met het zoontje van de commandant van de gestichtwacht.

‘Als tuinman moest hij ook de tuin van de commandant van de gestichtwacht onderhouden. Die had zijn jongste zoon gezegd dat hij zich niet met de tuinman mocht bemoeien. Maar die trok zich daar niets van aan en er groeide een band tussen die twee. Toen hij thuis aan tafel vertelde dat meneer Fischer zo aardig was, verslikte zijn vader zich zowat. “Zo’n hond van een vent heeft toch nog menselijke eigenschappen.” Het jongetje snapte er niks van. Meneer Fischer was toch geen hond? De tuinman was echt ontzettend aardig, dat wist hij zeker. Zo’n verhaal legt voor mij de typische paradox van Veenhuizen bloot. Mensen die de vreselijkste dingen hebben begaan, leefden hier gedwongen samen met bewakers en hun gezinnen. Zo kleeft aan de ergste dingen altijd een zekere schizofrenie.’