![]() |
![]() |
OP deze pagina:
Verkooppunten Botanische Tuinen Utrecht,
Harvardlaan 2, Utrecht, 030-2535455 Vogelrevalidatiecentrum De Akster, Luitertweg 36, Zundert,
076-5974165 Lezing Matthijs Schouten Op 13 juni j.l. organiseerde de KNNV Uitgeverij een auteursdag. Deze zeer geanimeerde en zonnige dag, bestemd voor auteurs en de diverse andere relaties van de KNNV Uitgeverij, kreeg als thema mee: De verbeelding van de natuur. Onderstaand vindt u de tekst van bij die gelegenheid gehouden lezing van Matthijs Schouten TUSSEN SOCRATES EN
BACCHUS MATTHIJS SCHOUTEN Wij hebben geen prairies Wordt het gelokt in het cyclopenoog Zo beschreef de Ierse dichter Seamus Heany een
dertigtal jaren geleden het veenlandschap dat toen in Ierland nog alom
aanwezig was. Een landschap van poelen en meertjes, veenmostapijten en
struik- en dopheidevegetaties; een landschap dat in het Iers bogoch genoemd wordt, hetgeen ‘zacht’ betekent, en
van dit woord is het Engelse bog (hoogveen)
afgeleid. Een zacht landschap inderdaad, want het substraat bestaat uit
meters dikke lagen van waterverzadigd, dood plantenmateriaal. Sommige van
de Ierse venen hebben een diepte van wel vijftien meter. Een oud landschap
ook: het veen begon zich zo’n 10.000 jaar geleden te
ontwikkelen. In het midden van de vorige eeuw verbaasde een schoolmeester in het dorpje Belderg in het graafschap Mayo zich erover dat op allerlei plekken waar turfstekers het veen afgegraven hadden, stenen muren tevoorschijn kwamen. Hij vermoedde dat deze, deels in elkaar gezakte muren van grote ouderdom waren en schreef erover naar het National Museum in Dublin. Antwoord van de archeologen uit Dublin kreeg hij niet, maar hij bracht zijn interesse over op zijn zoontje. Deze werd later één van de meest bekende Ierse archeologen en in de jaren tachtig van de vorige eeuw deed hij uitgebreid onderzoek naar het verschijnsel dat zijn vader zo bevreemd had. Hij vond, begraven onder zo’n drie tot vier meter veen, een regelmatig patroon van gestapelde stenen muren die rechthoekige stukken land omsloten. Verspreid in dit patroon lagen vuurplaatsen die bij behuizingen gehoord hadden. Verder vond hij grafmonumenten. Onder het veen lag - als het ware gefossiliseerd - een agrarisch landschap dat zo’n 5000 jaar geleden was aangelegd door een Neolithische gemeenschap en dat waarschijnlijk weer was verlaten toen het vanuit de omgeving steeds verder oprukkende veen het gebied zo vernatte, dat landbouw onmogelijk werd. Daarna werden deze prehistorische ontginningen geleidelijk geheel door het veen opgeslokt. Het fascinerende is dat het landschapspatroon dat onder het veen gefossiliseerd werd, nog terug te vinden is in het huidige agrarische landschap van NW Mayo. In het gedicht Belderg schreef Heany, nadat hij de voornoemde opgravingen bezocht had: Een gefossiliseerd landschap, In het agrarisch landschap van West-Ierland is tot op zekere hoogte het ontginningspatroon uit de Steentijd nog te herkennen. Daaroverheen liggen weer andere patronen: akkerpatronen uit de Bronstijd, muursystemen uit de IJzertijd, verkavelingen uit de Middeleeuwen, herverkavelingen uit de laatste decennia van de vorige eeuw, die ontstonden nadat Ierland onder het landbouwregime van de Europese Unie terechtkwam. Dit landschap is als een boek waarin generatie na generatie een bladzijde schreef. De laatste bladzijde is het beste leesbaar. Hoe ouder de bladzijden hoe meer de inkt vervaagd is. Toch blijven altijd delen ervan ontcijferbaar. Dit is een landschap dat, zoals Heany dat ooit uitdrukte, “zich alles herinnert wat er ooit gebeurd is” en waarin die herinnering zichtbaar is vastgelegd. Wildernis en Arcadië Hier heeft u twee soorten landschappen. Het veen vertegenwoordigt de wildernis; een omgeving waarin de patronen geheel door de natuur zelf gevormd worden, volgens haar eigen wetten en regels. Het zijn patronen die voor ons in feite geen betekenis hebben. Daarom gaat het hier om een landschap waarin we gemakkelijk verdwalen. Het is tevens een landschap waarin de menselijke tijd niet van belang schijnt te zijn. Het is niet voor niets dat er in Ierland verhalen verteld worden van jonge mensen die in het veen verdwaalden, een aantal maanden vermist werden, en die dan bij terugkeer niet alleen nooit meer een woord spraken, maar ook oud en grijs geworden waren. Jaren, decennia, eeuwen in de menselijke berekening gelden niet in het oerlandschap. Dat heeft zijn eigen tijd. Het andere landschap, het pastorale landschap, vertelt daarentegen van een eeuwenoude interactie tussen mens en natuur. De mens greep in in de natuur, vormde haar en maakte haar tot op zekere hoogte dienstbaar. Deze interactie resulteerde in een omgeving met een zekere ordening. De landschapselementen vertonen een bepaalde oriëntatie en samenhang. Het landschap heeft richting. Steeds weet men waar men vandaan komt en waar men naartoe gaat. In dit landschap verdwaalt men niet zo gemakkelijk. In dit landschap is de wordingsgeschiedenis zichtbaar uitgekristalliseerd. De landschapselementen en de ruimtelijke patronen die ze vormen, vertegenwoordigen de letters en de zinnen van een verhaal, een verhaal gedicteerd door fysisch-geografische, ecologische, historisch-geografische en cultuurhistorische factoren. Het pastorale landschap vertelt zo zijn eigen verleden en wel in termen van de menselijke tijd: in jaren, decennia, eeuwen, millennia. In een gelede tijd, of zoals de Duitse dichteres Ingeborg Bachmann dat ooit uitdrukte, in een “gestundete Zeit.” Door deze in het landschap zichtbaar geworden gestundete Zeit krijgt de landschapservaring in het hier en nu tegelijkertijd een tijdsdimensie. Het ‘zichtbare nu’ draagt de vervlogen tijd in zich. Daarom biedt dit landschap ook oriëntatie in de tijd: in de beschouwing ervan ervaart men zijn eigen voorgeschiedenis. Zo vertoont het landschap vanouds een zekere tweedeling: De wildernis, het oerlandschap, als de wereld buiten de menselijke maat, de wereld van een ‘andere dan menselijke ordening’ en een ‘andere dan menselijke tijd’. Het is de wereld die buiten onze cultuur ligt; die zich aan onze cultuur onttrekt. Hier is geen geborgenheid; hier heerst het onvoorspelbare, het onbedwongene. Daarnaast is er het pastorale landschap - Arcadië - als de betekenisvolle omgeving die oriëntatie biedt in ruimte en in tijd; de omgeving die we ons tot op zekere hoogte eigen gemaakt hebben; die we binnen onze cultuur gebracht hebben. Een omgeving die voor een aanzienlijk deel te begrijpen is als resultaat van menselijk handelen - in het nu en in het verleden. Daarmee biedt ze de ervaring van geborgenheid in het collectieve bewustzijn, een ervaring van rust en veiligheid. De wildernis als ‘het andere’ en het pastorale landschap als ‘het eigene’ hebben in de loop van onze cultuurgeschiedenis heel wisselende waarderingen ondergaan. Het landschap van de betekenisvolle samenhang, van de
organische verbanden tussen mens en natuur, tussen heden en verleden, had
meestal een goede pers. Al in de derde eeuw voor Christus De Grieken en Romeinen ervoeren de wilde natuur als afschuwwekkende wanorde. Titus Livius beschrijft in de eerste eeuw na Christus het Ciminiaanse bos van Etrurië als “nog ondoordringbaarder en weerzinwekkender dan de Germaanse bossen”. De Middeleeuwer zag de wilde natuur als een wereld vol duivelse krachten. Ze was de woonplaats van de “wildeman”: het harige, reusachtige, seksueel omnivore, mensetende beestmens. Ongedoopte kinderen en zelfmoordenaars, die geacht werden verstoten te zijn van Gods genade, werden dan ook vaak begraven aan de rand van de onontgonnen wildernis. En jagers moesten op hun hoede zijn voor de waanzin die zich van hen meester kon maken wanneer ze in aanraking kwamen met het bloed van ‘zwart wild’, dat wil zeggen wilde zwijnen en wolven. Want deze beschouwde men bij uitstek als voortbrengselen van de woeste natuur. In de 17de eeuw, de tijd waarin orde en regelmaat tot ideaal verheven werden zoals blijkt uit de tuinaanleg uit die periode, keerde de klassieke huiver voor de chaos van de wilde natuur weer terug. Een woordenboek voor dichters dat rond 1650 in Engeland verscheen, gaf als bruikbare typeringen voor bos: vreeswekkend, somber, woest, verlaten, eenzaam, naargeestig, onbewoond, wemelend van beesten. Een twintigtal jaren later beschreef een reiziger het grensgebied van Schotland en Engeland en het Lake District als “vol vreselijke hoogvlakten, afgrijselijke woestenijen, walgelijke watervallen, verschrikkelijke rotsen en gruwelijke afgronden”. Bergen werden gezien als “misvormingen van de aarde”, “wratten”, “puisten”, “monstrueuze uitstulpingen”, “afval der aarde” en “schaamdelen van de natuur”. In perioden echter, waarin de menselijke omgeving - of dat nu het hofleven, het stedelijke milieu of de industriële cultuur was - als benauwend ervaren werd, trad de wildernis als beelddrager van het oorspronkelijke en onbedorvene op. Aan de rand van de beheerste Renaissance-tuin legt men een kunstmatige wildernis aan, waar de beschaafde hoveling even zijn masker kan laten vallen. In Shakespeare’s toneelstuk As you like it wordt een hertog uit zijn domeinen verbannen en in het dichte woud van Arden neemt zijn leven een nieuwe wending. Daar in die “ontoegankelijke verlatenheid onder het dak van sombere eiken” doorziet hij de ijdelheid van het hofleven en vindt hij waarheid, liefde, vrijheid en rechtvaardigheid. Enkele eeuwen later wordt de Romantische ziel hevig bewogen door de wilde natuur. “Zwervend van dag tot dag” schrijft de Engelse dichter William Wordsworth “in een wereld waarin wouden, bomen en rotsen het antwoord geven dat de mens zoekt.” Waar in de Middeleeuwen de wildernis verbonden werd met het goddeloze, krijgt het oerlandschap in de Romantiek een goddelijke dimensie. “Elke boom schijnt te zeggen: heilig, heilig” schrijft Wordsworth. En zijn Amerikaanse literaire broeders stellen dat de oerbossen de “eerste tempel Gods” vertegenwoordigen. In recente tijd is in ons land de hang naar het
ongecultiveerde, het andere, de wildernis, weer sterk op de voorgrond
getreden. Nu verstedelijking en agrarische industrialisatie het landschap
steeds sterker gaan bepalen, heeft de maagdelijke wildernis geleidelijk
weer een grote aantrekkingskracht gekregen. Natuurbeleving in onze
tijd Dit is nu anders. Vrijwel iedereen in onze samenleving heeft op dit moment de ruimte en de middelen om de natuur op te zoeken. De Nederlandse natuurterreinen trekken jaarlijks miljoenen bezoekers. De natuur is nu van en voor iedereen. Daarvan getuigt bijvoorbeeld de slogan die Staatsbosbeheer voerde in 1999 bij de viering van het eeuwfeest van de organisatie: “100 jaar natuur voor iedereen”; daarvan getuigen ook de eerste woorden uit de Nota voor natuur, bos en landschap in de 21ste eeuw, die de overheid in 2000 liet uitkomen: “Natuur voor mensen …..”. In het natuurbeleid is de recreatieve betekenis van natuur een centraal thema geworden. Hoe beleven wij met zijn allen nu de natuur? Zijn de bijna archetypische beelden van wildernis en van Arcadië nog geldig? Wat zijn nu de ervaringen en de beelden bij de natuur als ‘het andere’, het autonome, het buiten de cultuur gelegene? En wat zijn de beelden bij de pastorale omgeving, bij het halfnatuurlijke landschap waar natuur en cultuur een vereniging zijn aangegaan? Ruim een jaar geleden, nadat ik een caputcollege over natuurfilosofie in Wageningen had gegeven, kwam een student naar me toe en vroeg: “Mijnheer, ik zou graag een onderzoek doen naar de relatie tussen Nietzsche’s belevingfilosofie van de kunst en de moderne natuurbeleving. Zoudt u dat willen begeleiden?” Ik weet nog dat ik dacht: “En dat in Wageningen....” De student, Ruben Abma, stelde voor Nietzsche’s Zur Geburt der Tragödie; oder Griechenthum und Pessimismus uit 1886 als uitgangspunt te nemen. In dit werk probeert de filosoof vat te krijgen op de beleving en de ontwikkeling van de kunst en hij voert daartoe de Oudgriekse goden Dionysos en Apollo op. Deze goden, die verschillende aandriften vertegenwoordigen, vormen als het ware de uiterste polen van een spanningsveld waarin menselijke ervaringen een plaats gegeven kunnen worden. Dionysos staat - in Nietzsche’s bewoordingen - voor “het onbeheersbare, chaotische, zichzelf scheppende en vernietigende leven: het is de woeste extase van vreugde en ontzetting, het is het dierlijke, organische één zijn met de natuur waarmee de weg naar de oorsprong van het zijn, naar de diepste kern der dingen open ligt.” Dionysos heeft te maken met overgave, diepe verlangens, emoties en driften die moeilijk in beelden uit te drukken zijn; het gaat om het ongrijpbare: angst, lust, spanning, roes, huiver. Als zinnebeeld voor het Dionysische gebruikt Nietzsche de sater. Apollo staat voor de matrijs waarin we het Dionysische gieten om grip te krijgen op de werkelijkheid. Hier gaat het om de beteugeling van de roes, het onbeheerste en het grillige door het vormen van beelden die harmonie, kalmte en sereniteit brengen. Het Apollinische is verbonden met de hang naar vormgeving, evenwicht, wijze rust, inzicht en schoonheid. In zijn studie naar de Oudgriekse cultuur onderscheidt Nietzsche perioden waarin Dionysos, respectievelijk Apollo een dominante rol speelden in de kunst en de cultuur. Een samengaan van beide levendriften kreeg volgens hem uiteindelijk vorm in het “verheven en hooglijk geprezen kunstwerk van de Attische tragedie”, dat wil zeggen in het werk van Aeschylos en Sophocles. Hierin was de menselijke ervaring opgebouwd uit zowel de Dionysische overgave als de Apollinische vormgeving. Het is van belang voor ogen te houden dat wanneer Nietzsche spreekt over het Dionysische en het Apollinische hij het heeft over de subjectieve ervaring: de directe beleving met al de zintuigen (met alle zinnen, zou Ton Lemaire zeggen) waarbij bovendien gebruikt gemaakt wordt van intuïtie en instinct. Het gaat hier dus om een zogenoemde existentiële ervaring. De rationele beschouwing, waarbij de mens zich als objectieve beschouwer buiten zijn object plaatst en dit vooral visueel en rationeel tegemoet treedt, wordt door Nietzsche in Socrates belichaamd. Met Socrates wordt de theoretische mens geboren, die rationeel beschouwt en aan het rationele inzicht waarheidspretenties koppelt. Met Socrates verschuift de aandacht van subjectief ervaren naar objectief kennen. Met de geboorte van de theoretische mens, de van intuïtie en instinct vervreemde mens, die nog maar één hang heeft, de hang naar het logische, gaat volgens Nietzsche de Griekse tragedie ten onder. Met de intrede van het Socratische in de treurspelen van Euripides sterft “de verheven Attische tragedie.” Volgens Ruben Abma zou mutatis mutandis deze theorie van de beleving van kunst ook toegepast kunnen worden op de natuurbeleving. Dat wilde hij toetsen. Zijn stelling was dat de beleving van de wildernis met zijn archetypische beelden van het chaotische, het onbeheerste, het goddelijke en het oorspronkelijke, heel goed verbonden zou kunnen zijn met de hang naar de Dionysische overgave aan het onbeheersbare en onbeheerste; aan een wereld buiten de menselijke maat en buiten de menselijke tijd; aan een omgeving die geen oriëntatie biedt. De beleving van het halfnatuurlijke landschap, Arcadië, met zijn archetypische beelden van schoonheid, vrede, harmonie, geborgenheid, zou heel goed verbonden kunnen zijn met de hang naar vormgeving, orde, evenwicht. Het onbeheersbare is hier tot culturele orde geroepen, in vormen die betekenis hebben. De omgeving biedt oriëntatie in ruimte en tijd; ze bevredigt de Apollinische hang naar rust en harmonie. Ruben maakte vragenlijsten waarmee hij twee dingen
wilde toetsen: In deze lijsten kwamen vragen voor zoals: Als ik in de natuur ben dan voel ik mij deel uitmaken van de natuur (Dionisisch/Apollinisch) Bij een wandeling in de natuur ga ik graag van de paden af (Dionisisch) Ik zou het niet erg vinden om tijdens een wandeling in de natuur te verdwalen (Dionisisch) Veel informatie en kennis verstoort mijn natuurervaring; ik wil me helemaal kunnen richten op het beleven van de natuur (Dionisisch/Apollinisch) Kijken naar de natuur op televisie is voor mij ook een natuurervaring (Socratisch) Ik kom naar de natuur om tot rust te komen (Apollinisch) Als ik in de natuur ben dan voel ik mij toeschouwer van de natuur (Socratisch) Op een schaal van 1 tot en met 7 kon men het daar dan volledig mee eens tot volledig mee oneens zijn. Er werd ook gevraagd naar associaties bij het begrip natuur, waarbij drie keuzen gemaakt konden worden uit een lijst die de volgende woorden bevatte: spontaniteit, voorspelbaarheid, toeval, vredigheid, verwondering, angst, rust, eenzaamheid, harmonie, wetmatigheden, logica, creativiteit, verrassing, geborgenheid, lijden, bedwingen, orde, dynamiek, rationaliteit, ordening, lust, spanning, samenwerking, zelfbewustzijn, schoonheid, systematiek, vrijheid, indrukwekkend. Verder werden er enkele natuurgebieden geselecteerd die volgens de theorie met de Dionisische dan wel met de Apollinische ervaring verbonden zouden kunnen worden. De Boschplaat en de Oostvaardersplassen werden aan Dionysos toegewezen; de Drentsche Aa en de Westbroekse Zodden aan Apollo. De Westbroekse Zodden, met hun regelmatige ontginningspatroon, zouden zelfs tot op zekere hoogte aan het Socratische gekoppeld kunnen worden. In elk van deze terreinen vroeg Ruben een groot aantal recreanten de vragenlijst in te vullen. Naast voornoemde vragen, die betrekking hebben op de algemene natuurbeleving van de recreant, bevatte de lijst ook vragen die een beeld dienden te geven van de ervaringen die de specifieke terreinen opriepen. Enkele voorbeelden zijn: Dit natuurgebied biedt veel onverwachts
(Dionisisch) Verder werden er nog een aantal persoonlijke gegevens van de recreanten opgenomen, zoals leeftijd en woonplaats. De honderden ingevulde vragenlijsten werden tenslotte statistisch bewerkt. De uiteindelijke resultaten van het onderzoek zijn beslist opmerkelijk te noemen. Allereerst, dames en heren, er lopen in ons land nog echte saters rond! 12% van de respondenten staat een volledig Dionische overgave aan de wilde natuur voor. Deze moderne saters blijken overigens wel voornamelijk in grote steden te wonen! Ook zijn er volbloed Apollinici. 14% van de ondervraagde recreanten zocht vooral naar rust, schoonheid en harmonie in de natuur. Echte Socraten bleken in de minderheid. Slechts 6% van de recreanten hongerde naar kennis van de natuur. Het merendeel van de ondervraagde recreanten was niet in één categorie onder te brengen en vertoonde een combinatie van belevingspolen. Ze wilden het een en ander over de natuur weten maar haar ook zintuiglijk ervaren en in dit laatste bleken zowel gevoelens van spanning en verrassing als van rust en schoonheid een rol te spelen (daarmee Nietzsch’s theorie bevestigend dat de menselijke beleving zich tussen de polen van het Dionisische en het Apollinische beweegt). Tegen alle verwachting in bleek dat de echte Dionysici de wilderniservaring niet op de Boschplaat noch in de Oostvaardersplassen vonden: de natuurbeheerder en de ecoloog mogen dan wel weten dat het hier om een oude, respectievelijk een nieuwe wildernis gaat. De recreant ervaart dat niet als hij - zoals op de Boschplaat - gedwongen is de natuur te verkennen via een recht fietspad, of - zoals in de Oostvaardersplassen - slechts vanaf een afstand mag toekijken. Het landschap van de Drentsche Aa daarentegen riep wel vaak een wilderniservaring op, simpelweg omdat de recreant er gemakkelijk verdwaalde! Van beleving naar belevenis Nietzsche’s filosofie van de kunstbeleving en zijn indeling in typen van ervaring is - zo blijkt uit Rubens onderzoek - inderdaad goed te vertalen naar een filosofie van de natuurbeleving. Maar naast de Dionysicus, de Apollinicus en de Socraat (en de mengvormen daarvan) loopt er nog een type mens in de natuur rond. In Nietzsche’s filosofie komt dit type niet voor. Misschien was hij er toen ook nog niet. Wie door Pret!, het meest recente boek van Tracy Metz, bladert, komt tal van foto’s tegen van zich vermakende Nederlanders: een danceparty in de eregalerij van het Rijksmuseum, vakantievertier in de ‘vrijetijdsenclave’ Port Zélande … Ook Staatsbosbeheer komt in het boek voor. Metz wijst onder andere op de boswachter die een video achter de hand houdt voor het geval de vleermuizen zich niet hebben laten zien tijdens de veldexcursie. Uiteraard staat het Boomkroonpad in Pret!: de enorme stellage die het bezoekers mogelijk maakt de natuur op grote hoogte te beschouwen. De vrijetijdseconomie heeft enorm aan belang gewonnen. De behoefte aan attracties, aan vermaak en vertier is enorm gegroeid in onze samenleving. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen: individualisering, toename van vrije tijd en besteedbaar inkomen en het wegvallen van ethisch sturende instituties zoals de kerken. Nederland was lange tijd een land van Calvinistische gematigdheid. In de woorden van Jacob Cats: Door te gulsighe veylheydt werdt het groen koren legerigh, en kan het niet rypen....’t Gaet even soo mette gemoederen der menschen: onmatigen voorspoet is oorsaeck van haer qaelijck varen, sulcx dat zij niet alleenlijck aen haer selven, maer oock aen andere hinderlijck werden... Door de secularisering van de samenleving heeft de oude moraal van gematigdheid zijn betekenis verloren. Tegelijkertijd hebben we meer geld en vrije tijd gekregen. De beleveniseconomie kon op volle toeren gaan draaien. De term ‘beleveniseconomie’ is bekend geworden door het gelijknamige boek van de marketeers Pine en Gilmore. Belevenis staat hier tegenover beleving. Met belevenis wordt, in de woorden van de filosoof Gerard Visser, bedoeld: “Wat ik doe, wat ik meemaak, wat ik tegenkom, moet me bevallen. Het moet leuk zijn.” Maar, zo stelt hij, in de grond wordt in de belevenis binding gezocht: “…een woord dat ons raakt, een gebeurtenis die ons buiten onszelf verplaatst en voet geeft, al is het maar even, in het raadsel van herkomst en bestemming.” In het massale najagen van de belevenis blijft volgens hem een dergelijke ervaring juist uit. Er schuilt iets in de belevenis “dat haar van binnenuit uitholt.” En er is dan voor de bevrediging steeds meer nodig, de attractie moet steeds spectaculairder zijn. De natuur is eveneens deel gaan uitmaken van de belevenisruimte en de beleveniseconomie. Ze is langzaam ook tot attractie geworden: wilde kanotochten door het laagveenplassengebied, mountainbiking in de duinen. Het gaat hier niet meer om natuurbeleving, maar om een belevenis in de natuur. Naast Dionysos, Apollo en Socrates moeten we hier misschien een vierde archetype invoeren: de god Bacchus. Voor de Bacchant is de natuur zelf niet meer zo relevant. Ze is slechts de speelgrond voor de snelle kick, een pretpark. Natuurbeleid en natuureducatie Dames en heren, ik heb u het voorgaande niet alleen verteld om u op deze auteursdag van de KNNV enige tijd te onderhouden, maar ook omdat het zekere consequenties heeft voor het natuur- en recreatiebeleid en voor de natuureducatie: - De natuurbescherming en de naruureducatie zetten sterk in op het Socratische: informatiepanelen, bezoekerscentra, excursies met de boswachter, etc. De gedachte hierachter is dat naarmate mensen meer van de natuur weten en haar beter begrijpen, ze haar ook meer zullen respecteren. Dit is een typisch Socratische benadering, die slechts bij een deel van onze populatie zal werken. Voor veel mensen is juist beleving “met alle zinnen” een wezenlijk gegeven in hun natuurervaring. De basis voor hun betrokkenheid ligt niet in het Socratische kennen maar in de Dionysische/Apollinische beleving. Voor hen is een bezoekerscentrum en daarna een begeleide excursie of een voorgeprogrammeerde wandeling van weinig betekenis. Ze leidt op zijn hoogst tot een soort tweedehands ervaring. - Ook uitgeverijen van natuurboeken richten zich in eerste instantie op de Socraat. Het is - zo lijkt me - dan ook niet verwonderlijk dat oplagen meestal erg klein blijven. Waarschijnlijk wordt een veel groter publiek bereikt als ook de natuurbeleving in de bredere zin een plaats krijgt in de fondsen. - Al geruime tijd wordt in ons land een discussie gevoerd over de zogenoemde patroon- en procesnatuur (ook wel oude en nieuwe natuur genoemd). Hierbij gaat het om de waarde van de oude halfnatuurlijke landschappen tegenover de waarde van de min of meer autonome natuur uit de grote natuuronwikkelingsprojecten. In de discussie worden vooral wetenschappelijke (Socratische) argumenten gebruikt. Vanuit het oogpunt van natuurbeleving zou het natuurbeleid - zo blijkt uit Ruben’s onderzoek - moeten inzetten op beide typen natuur. Voor veel recreanten is zowel de beleving van het wilde als van het arcadische van belang. De Dionisische en de Apolinische ervaring zijn - zoals Nietzsche al aangaf - in een zeker spanningsveld met elkaar verbonden. - Pine en Gilmore ontdekten dat goederen en diensten veel beter verkopen als er een belevenis aan gekoppeld wordt. De beleveniseconomie maakt van dat gegeven volop gebruik. Voor de natuurbeheersorganisaties, die uiteindelijk toch sterk afhankelijk zijn van de omvang van het maatschappelijk draagvlak, is de verleiding groot om hetzelfde te gaan doen. In de ‘marketing’ van de natuur worden attracties aangeboden; aan het uitje naar een natuurterrein wordt een belevenis vastgeknoopt. Daar is op zichzelf niets mis mee. Er trekken als gevolg meer mensen de natuur in en dat zou in principe de maatschappelijke steun voor het natuurbehoud kunnen versterken. Er is echter wel het gevaar dat middel en doel omgekeerd worden en dat de belevenis het product zelf wordt. Een aangeklede of “opgeleukte” excursie met de boswachter schiet haar doel voorbij als het publiek alleen nog maar komt voor het middel dat is ingezet. En bovendien, als de belevenis - zoals Visser stelt - zichzelf uitholt, zal de natuurattractie steeds spectaculairder moeten worden: bungy jumping in de Blauwe Kamer, danceparties in Fort Rijnauwen...... Dames en heren, concluderend zou ik willen
stellen dat de natuureducatie, het natuurbeleid en het natuurbeheer en ook
de uitgeverijen van natuurboeken zich niet alleen zouden moeten richten op
het Socratische in onze natuurbeleving, maar ook op de Dionysische en de
Apollinische aspecten. Tja, en wat de Bacchanten betreft.... Daarvoor
richten we een apart gebied in: “The Great
Dutch Nature Peak Experience Park”. Ergens
in Flevoland zou ik zeggen... | |
| |