Archeologisch onderzoek wijst uit dat vanaf ongeveer 600 voor Christus de Noord-Nederlandse kwelders hoog genoeg opgeslibd waren om bewoning mogelijk te maken. Sindsdien is dit gebied - met wisselende intensiteit - gebruikt en van dit gebruik zijn overal de sporen te zien, zowel natuurlijke elementen van de kwelder als kromme sloten en waterlopen, oeverwallen en andere kleine hoogteverschillen die samenhingen met het thans gefossiliseerde kwelderlandschap, als menselijke sporen als wierden en dijken.

De wierden zijn soms uitgegroeid tot imposante hoogten, maar er zijn ook nauwelijks verheven huiswierden. Ze zijn soms tot de dag van vandaag bewoond en soms ook verlaten en in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw op grote schaal afgegraven. Het afval en de mest van de opeenvolgende bewoningsfasen heeft de wierdegrond zeer vruchtbaar gemaakt, zo vruchtbaar dat het loonde om de grond af te graven en als grondverbetering te verkopen. Het gevolg is dat bijna alle wierden meer of minder sterk zijn afgegraven. Het resultaat vormt vaak een pittoresk beeld van een geruïneerde wierde bekroond met een doorgaans dertiende-eeuws kerkje. Niet voor niets is het Groninger Oostum een van de meest geschilderde wierden.

Bedijking

Er zijn echter meer sporen van gebruik in het land te zien, want vanaf de elfde eeuw zijn op grote schaal zeewerende dijken aangelegd. Door latere inpolderingen zijn deze deels overbodig geworden. Ze dragen nu als dijkrestant bij aan de gevarieerdheid van het landschap. Het zeewater mocht niet naar binnen, maar het rivier en regenwater uit het achterland moest wel naar buiten. Er was nogal wat water afkomstig uit de grote veengebieden tussen de kwelders en het pleistocene zand van het achterland.
Na de aanleg van de dijken verdween er een opmerkelijk landschapselement waarvan nu slechts beperkt een voorstelling van gemaakt kan worden. Het brakwaterlandschap tussen het zoete veen en de zoute kwelder in. Hele planten en dierengemeenschappen met een eigen soortenrijkdom zijn door de aanleg van de dijken verdwenen. De afvoer van het water bleef echter problematisch. Dit werd opgelost met behulp van uitwateringssluizen. Nadat de bedijking betrouwbaar genoeg bleek, werden boerderijen ook op de vlakke kwelder aangelegd. Vanaf de Middeleeuwen werden stenen gebouwen opgericht: kerken, kloosters, steenhuizen en later ook boerderijen. Wie nu door het voormalige kwelderlandschap reist ziet uit alle tijden wel sporen.

1500 Woonplaatsen

De oudste bewoners kwamen vermoedelijk uit de stroomgebieden van de Noord-Duitse rivieren Weser en Eems. Daar waren zij vertrouwd geraakt met de mogelijkheden en problemen van het wonen in gebied dat voortdurend door het water wordt bedreigd. Daar hadden zij ook de grote bioproductie van dit gebied leren waarderen en zullen de mogelijkheden van de jonge kwelder langs de Noord-Nederlandse kust hebben herkend. Hoewel de veehouderij – vooral met runderen en schapen – overheerste, was op de hoogste delen van de kwelder ook akkerbouw op bescheiden schaal mogelijk.
In de loop van de IJzertijd kregen deze Noord-Duitse pioniers gezelschap van migranten uit het Drentse achterland. Uit deze twee groepen ontstond een bewoning die gekenmerkt wordt door eigen aardewerktraditie. De mensen woonde in drieschepige woonstalhuizen. Het moet goed toeven geweest zijn, want tot in de eerste eeuwen van de jaartelling nam het aantal woonplaatsen en veelal al ook het aantal wierden sterk toe. In de Romeinse tijd waren er minstens 1500 woonplaatsen in Groningen en Friesland.

Romeinen

Kort voor het begin van de jaartelling probeerden de Romeinen het Germaanse land te bezetten. Als gevolg van de nederlaag in het Teutoburger Wald (feitelijk in de buurt van het huidige Wiehengebirgte bij Osnabrück) pasten zij hun strategie aan en maakten de Rijn tot hun grensrivier. De aangrenzende Friese streken werden wel sterk afhankelijk van het Romeinse rijk. De vele Romeinse voorwerpen die bij de af- en opgravingen van de wierden gevonden werden, zijn daarvan de stille getuigen: Romeinse godenbeeldjes, sieraden, draaischijfaardewerk en bijzonderheden zoals een bergkristallen ring of een taxushouten doosje.

Chauken, Angelen en Saksen

Als reactie op de Romeinen raakten vermoedelijk Germaanse stammen in beweging. Zo drongen de Chauken vanuit Ostfriesland (Duitsland) de Groninger streken binnen.
In het begin van de vierde eeuw na Chr. raakte betrekkelijk onverwacht en in korte tijd de Nederlandse kuststreken, ook die in Noord-Nederland in hoge mate ontvolkt. Mogelijk was dit een gevolg van ontwikkelingen in het Romeinse rijk. Een kleine restbevolking, nauwelijks in de archeologische record teruggevonden, bleef vermoedelijk achter. Zij zagen in de vijfde eeuw groepen Angelen en Saksen uit het gebied van de Duitse kust langs de kust trekken. De meeste van deze migranten gingen naar Engeland, maar een onbekend aantal groepjes zagen mogelijkheden in het dunbevolkte kustgebied van Noord-Nederland. Het resultaat was een snelgroeiende bewoning van de oude wierden.

Grafvelden

Opmerkelijk voor de vroege Middeleeuwen zijn de grafvelden. Hier werden sommige doden begraven en anderen gecremeerd, waarna de resten in een urn werden bijgezet. Onduidelijk is waarom voor de ene of andere vorm van dodenbestel gekozen werd. De doden kregen talloze bijgaven mee, sieraden, vaatwerk en soms ook wapens en dieren. Naast paarden werden ook regelmatig grote vechthonden bij de uitvaart van een belangrijk persoon geofferd. Deze dieren werden in de buurt van de dode begraven.

Internationale handel

Aan de internationale handel namen Friezen volop deel, zo leren historische bronnen. De vele bewaard gebleven voorwerpen uit deze tijd wijzen op een intensieve uitwisseling met vele streken. Zo kwam importaardewerk uit het Frankische Rijnland, en kwamen voorwerpen van walvisbeen en gouden munten uit Scandinavië. Sieraden wijzen op contacten met Engeland en een enkele schelp van panterkauri wijst op een import die helemaal uit de Rode Zee naar onze streken kwam. Het is niet geheel duidelijk in hoeverre en op welke wijze de bewoners van onze wierden hieraan deelnamen. Vastgesteld moet wel worden dat het hele kweldergebied doorsneden was met waterlopen en zo goed toegankelijk was voor transport te water, terwijl in droge zomertijden de paden in de klei hard waren en daarom uitstekend bruikbaar voor wegverkeer. Resten van karren, zoals spaak en schijfwielen zijn al van voor de Romeinse tijd uit het kustgebied bekend.
Uit de vroege Middeleeuwen dateren een kleine 25 voorwerpen waarin runen zijn geritst. Dit schrift heeft sterke verwantschap met het runenschrift in Engeland en ook met dat uit Scandinavië en wijst op sterke relaties met die gebieden. Erg beroemd is de heilwens op een taxushoutje stokje gevonden in de wierde van Westeremden.

Kerstening

In de zevende eeuw organiseerden de Friezen zich onder leiding van mannen als Radbod steeds beter, maar toen deze in 719 stierf veroverden de Frankische koningen in vrij korte tijd de Friese landen. In hun kielzog werkten zendelingen als Bonifatius, Willehad en Liudger. Het Noorden werd gekerstend. Archeologische sporen hiervan zijn niet zo duidelijk. Het lijkt erop dat de crematie zede, door de Christenen verafschuwd, in het eerder gekerstende westen eerder verdween dan in Groningerland en Ostfriesland. Uit de negende en tiende eeuw zijn bovendien opmerkelijk veel spelden gevonden met kruisen en heiligen. Zij vormden een uiterlijk teken van een gekerstende bevolking, die overigens innerlijk nog vele heidense gedachten gehad kan hebben.

Plunder en handel

De boerderijen uit de vroege Middeleeuwen waren opgebouwd uit dikke plaggenwanden, waardoor de wierden snel in hoogte en omvang groeiden. Het werden immense aardwerken, die hoger werden dan voor de waterstand noodzakelijk was.
In negende en tiende eeuw werden de kuststreken van tijd tot tijd lastig gevallen door de Noormannen. Een belangrijk deel van hun materiële cultuur verkregen zij door plunder en handel in West-Europa. Hierdoor is het niet altijd makkelijk om van een voorwerp de Viking herkomst te bepalen. De laatste jaren worden echter incidenteel zulke vondsten gedaan. Het meest spectaculair zijn de twee schatvondsten met munten en voorwerpen van zilver op Wieringen. In die schatten zitten onmiskenbaar Vikingsieraden. Het is goed denkbaar dat verschillende andere schatten uit die tijd langs de Noord-Nederlandse kust eveneens met de Vikingen samenhangen.

Eerste waterbeheer

Het is in deze tijd dat de uitgestrekte veengebieden ten zuiden van de kwelders vanuit waterlopen in cultuur gebracht zijn. Door ontwatering werd beakkering mogelijk. Helaas betekende ontwatering ook een snelle bodemdaling. Door verder het veen in te trekken konden de pioniers deze ontwikkeling voor zijn, maar hier kwam een eind aan op het moment dat men mensen ontmoette die vanuit een andere kant hetzelfde gebied ingetrokken waren. Het resultaat van deze ontwikkeling vormen de uitgestrekte strokenverkaveling, die zo kenmerkend op oude topografische kaarten te zien is. Deze ontginning behoort tot de meest ingrijpende menselijke ingrepen in het Noord-Nederlandse kustlanden.
De grootschalige ontwatering resulteerde in grote waterproblemen. De reeds bestaande bescheiden dijkbouwtechnieken werden daarom ingezet. Door bedijking en ontwatering via uitwateringssluizen kon het land beschermd worden tegen het buitenwater, maar ook tegen het oprukkende binnenwater. De aanleg en vooral het onderhoud van de dijken vereisten een goede organisatie. In de Middeleeuwen hebben kloosters hier veel aan bijgedragen. Een kloosterling was dan ook voorzitter van de grote zijlvesten (organisaties verantwoordelijk voor de afwatering).
Het werd veilig genoeg om buiten de wierde te gaan wonen. Langzaam aan werden dan ook boerderijen verplaatst. Veel mensen bleven echter op de wierde wonen en hadden bij de incidentele overstromingen profijt van hun keuze.

Verstening

De Middeleeuwen kenmerkte zich uiterlijk door verstening. In de loop van de twaalfde en dertiende eeuw werden vele kerken in baksteen opgetrokken. Kloosters werden gebouwd en verwierven veel grond en aanzien. Ook de plaatselijke elite ging over tot het bouwen van stenen huizen. Dat paste goed bij de vete maatschappij van die tijd.
In de zestiende eeuw werden steeds meer voorhuizen van boerderijen in steen opgetrokken. De verstening werd onderstreept door een prachtige zandstenen schouw. De grootschalige afbraak van kloosters later in die eeuw zal de verstening bevorderd hebben. De afgedankte kloosters werden hergebruikt als steenbron.
De Noord-Nederlandse kustlanden, toen alle als Fries beschouwd, waren in feite een losse groep van kleine gebiedjes die steeds wisselende verbonden met elkaar aangingen. Voortdurend was er strijd en werden steenhuizen verwoest en andere opgericht. In deze strijd wist de stad Groningen een lange tijd een zeer dominante positie te verwerven.

Lappendeken

Dit proces van verandering van het landschap bleef doorgaan. In de zeventiende eeuw werden in Groningen steeds meer oude, lage schuren vervangen door de grotere en imposante zogenoemde Friese schuren, terwijl een eeuw later langzaam alle standerdmolens vervangen werden door bovenkruiers. De visuele impact van deze twee veranderingen is nauwelijks voor te stellen. Bovendien werden maren en rivieren steeds meer bruikbaar gemaakt voor grotere trek- en beurtschepen.
In de negentiende eeuw werden op grote schaal wierden afgegraven, en kwam een industriële baksteenproductie op gang. De windmolens en hoogspanningstorens van de twintigste eeuw zijn recent toegvoegde elementen aan dit landschap. Alles bij elkaar is het wierdenlandschap een lappendeken van oude, zeer oude en jonge elementen. De hele geschiedenis vanaf de eerste kwelderbewoners tot de dag van vandaag is voor wie er oog voor heeft, af te lezen uit het landschap. In feite is het één groot, spannend geschiedenisboek.

Dr. Egge Knol is conservator bij het Groninger Museum.