Eendenkooien getuigen niet alleen van een vrijwel vergeten jachtmethode, wie hun sporen natrekt leert ook veel over de historische context. Historicus Anne Wolff verdiepte zich in de merendeels verdwenen eendenkooien van het Gorecht.

‘De pijp uit?’ De manager van de uitvaartmaatschappij bleef stil aan de andere kant van de lijn. Ik had hem gebeld voor informatie over de voormalige Mickelhorster eendenkooi, die tegenwoordig dienstdoet als strooiveld. Mijn ‘de pijp uit’ behoorde bij de beschrijving van de eendenvangst waarin vangpijpen een belangrijke rol spelen. De uitvaartondernemer had er heel andere gedachten bij.
Begrijpelijk. Want wie weet nog dat een eendenkooi een vangsysteem voor wilde eenden is? Een plas water met sloten (gebogen pijpen) die aan weerszijden verticale rietmatten hebben en zijn overhuifd met netten of gaas. Waarbij de pijpen eindigen in een vangkorf en een bos rond om de plas het waterwild een beschutte plek moet bieden.
Een werkende eendenkooi heeft staleenden en lokeenden. De staleenden leven in de kooi maar fourageren daarbuiten en nemen wilde eenden mee terug in de bijt. Deze vreemde eenden vormen de prooi van de kooiker. Die voert de lokeenden regelmatig in de pijp zodat ze het rammelende voerbusje leren herkennen. Vaak fungeert een hondje als nieuwsgierigmakend object waar de eenden achteraan zwemmen. De kooiker voert de staleenden in aanwezigheid van de hond, zodat de eenden daarin het teken zien dat de voedertijd is aangebroken. Eenmaal in de pijp laat de kooiker de eenden schrikken. De staleenden zijn aan hem gewend maar de wilde soortgenoten vliegen verder de pijp uit en de korf in.
Het merendeel van de eendenkooien dient nu als tel- en ringstation, maar voorheen draaide de kooiker er met een speciale greep eenden de nek in om.

Gevilde koeienhuiden

Mijn eerste kennismaking met een eendenkooi bestond eruit dat ik met wat fantasie een drooggevallen kooiplas herkende in de resten van een kooibos en pijpen. Werkende eendenkooien zijn zeldzaam geworden in Nederland, maar wie zoekt vindt nog veel kooirelicten. Het interessante daarvan vind ik vooral dat die me op het spoor zetten van min of meer verborgen geschiedenissen, zoals die van buitenplaatsen in de Groningse streek het Gorecht.
Toen ik aan de Rijksuniversiteit Groningen afstudeerde op de eendenkooien in het Gorecht, dat grotendeels uit de gemeente Haren bestond, zocht ik naar de voormalige kooien via archieven, oude kaarten, straatnamen en veldwerk. Vooral de Hottinger-atlas bleek een goudmijn. Tussen 1773 en 1794 hebben militaire ingenieurs in opdracht van Willem V en de Raad van State het oostelijk grensgebied van de Republiek in kaart gebracht, waarbij de Zwitserse kapitein-ingenieur J.H. Hottinger oostelijk Groningen en Drenthe voor zijn rekening nam. De kaart die tot stand kwam, is uitermate gedetailleerd. Je kunt de kooien op de kaart herkennen aan een vorm die mij aan gevilde koeienhuiden doet denken. In de literatuur staan ze meestal omschreven als ‘rogge-eieren’.
Tussen Groningen en Noordlaren liggen acht kooien. De Mickelhorster kooi en de kooi in Glimmen kun je nog in het veld terugzien.

Buitenplaats Mickelhorst

De kooien van het Gorecht bevinden zich in het beekdallandschap van de Aa en de Hunze, een nat gebied dat van nature rijk is aan waterwild. Evenmin toevallig lagen ze vaak in het groen van een buitenplaats, want de kooien waren kostbaar. Wie er een wilde hebben, moest de plas en pijpen laten graven, het kooibos laten planten en stal- en lokeenden aanschaffen. Al met al duurde het minstens een jaar voor je de kooi kon gebruiken.
De buitenplaats Mickelhorst, de huidige woonwijk Oosterhaar, telde zelfs drie kooien. Deze lagen in het veengebied. Twee kooien bevinden zich buiten het park, de derde lijkt deel uit te maken van het sterrenbos. Een zichtas doorsnijdt de plaats van oost naar west. In het oosten opent de as naar verre velden en in het westen eindigt de as in de eendenkooi.
Vaak lieten grondeigenaren eendenkooien aanleggen op terreinen die niet of nauwelijks in cultuur vielen te brengen; een kooi maakte de ‘waardeloze’ grond economisch rendabel. De kooi diende allereerst voor de eigen wildvoorziening, de overschotten aan vogels gingen in de verkoop.
De Mickelhorst oogt op de kaart uit 1792 als een imposante buitenplaats. Vermoedelijk aan het eind van de zeventiende eeuw aangelegd in de Hollands classicistische stijl, kenmerkt deze zich door zijn strenge symmetrie en gebruik van zichtassen. Het huis is omgracht en in de lusttuinen op het binnenterrein staan lage buxushagen en sierplanten. Buiten de gracht liggen een moes- en appelhof, singels en het sterrenbos. In Lof der Stadt Groningen looft de dichter Quintijn Pabus de schoonheid van het Gorecht en zijn buitenplaatsen. De Mickelhorst is voor hem de plaats waar raadsheer Scato Gockinga resideert ‘in schaduw van het lommer, als schrandren Scato, ver van Romen, ver van kommer. Ô Zoete Landrust!’

Royaal tafelen

De aanleg van de buitenplaatsen begon aan het einde van de zestiende en kwam tot bloei in de zeventiende eeuw. De opkomende verstedelijking joeg de welgestelden tijdens de lente- en zomermaanden naar buiten, waar zij genoten van een geïdealiseerd landelijk leven. Ze beschouwden het buitenleven – net als wij nu – als gezond voor lichaam en geest. Hofdichten bezingen het buitenleven, dat soms leek te bestaan uit royaal tafelen in goed gezelschap, met aangenaam vertier in een fraaie omgeving.
De ideale buitenplaats onderscheidde zich doordat huis, tuin en landerijen een eenheid vormden. Vermaak was essentieel; in de tuinen wandelde je langs bijzondere planten, je dwaalde door doolhoven en jaagde in het sterrenbos. Ook had de buitenplaats een representatieve functie. Status was, volgens architectuurhistoriscus Erik de Jong, op velerlei wijzen verbonden met het bezit van een plaats. Het aanzien van de bezitter moest tot uitdrukking komen in de vormgeving van het huis en het omliggende landschap. Ook jachtgebieden golden als statussymbolen.
De buitenplaatsen van het Gorecht bevonden zich voornamelijk in handen van het stadspatriciaat. In de Ommelanden verbleven de jonkers, zij verdienden aan bedijkingen, verveningen en de exploitatie van eendenkooien. Historicus Hidde Feenstra legt een verband tussen de eendenkooi en de jacht als adellijke verworvenheid. Mogelijk lieten niet-adellijke eigenaren eendenkooien aanleggen om aanzien te verwerven.

Duikvluchten

In 1622 verscheen over de Wilde Eenden Jacht ofte Beschrijvinge van de Hollandtsche Vogel-Koyen van Victor Rijckelsma. De auteur verkeerde vermoedelijk in de rederijkerskringen van Haarlem, er is helaas verder niets over zijn leven bekend. Het boekje opent met een afbeelding (zie de illustratie bij dit verhaal). Een kooi bevindt zich aan het water, rechts op de achtergrond aan de oever ligt een stadje met torens en aan de horizon varen scheepjes. In de kooi zwemmen eenden op hun gemak, een aantal gaat de pijp in. In de lucht voeren eskadrons eenden duikvluchten uit boven open water. Op de voorgrond de kooiker, de linkerhand verdwijnt in een opening van de schutten, in zijn rechterhand een dode eend, rechts van hem een opspringend hondje. Links op de voorgrond drie figuren, twee dames en een heer. Een heer, nog net herkenbaar aan zijn hoed, staat in de schaduw, de twee dames in zijn gezelschap gaan rijk gekleed, met handschoenen en gesteven kragen. De knielende dame observeert door het kijkgat de eenden. De illustrator heeft het voorname gezelschap gepresenteerd als toeschouwer van de eendenvangst.
Voor mij is de afbeelding des te opvallender omdat die laat zien hoe een eendenkooi werkt én ook de kooi toont als vertier. Je kunt je moeilijk voorstellen dat een dergelijk gezelschap even geboeid een kippenhok zou bekijken. Daarbij heeft Rijckelsma Wilde Eenden Jacht geschreven in de traditie van het leerdicht, bedoeld voor de ontwikkelde lezer die de verwijzingen naar de klassieken herkende en begreep. Hij heeft de praktische aanwijzingen verpakt in dichterlijke taal met hier en daar een moraliserende boodschap. Zowel de afbeelding als het gedicht verheft de eendenkooi. Geen literatuur voor de eenvoudige kooiker, maar voor Scato Gockinga zal het leerdicht weinig geheimen hebben bevat.

Strooiveld

Terug naar de Mickelhorst. De meest westelijke kooi diende in de eerste plaats voor de eendenvangst. Toch kan ik me voorstellen dat de kooi ook een vermaaksfunctie had. De kooi maakt onderdeel uit van de padenstructuur van het park. Door de kooi via de as aan het strakke sterrenbos te verbinden, ontstond een eenheid. Op deze wijze paste de eendenkooi ook esthetisch in het landschap van de buitenplaats. De geënsceneerde tegenstelling in de zichtas, een vergezicht naar het oosten en gesloten kooi in het westen, laat zien hoe het landschap moest worden beleefd. De Gockinga’s zouden met hun bezoekers, net als het Hollandse gezelschap, een tochtje hebben kunnen maken naar de kooi. Achter de schermen vermaakten zij zich dan als toeschouwers van de eendenjacht. Het fenomeen eendenkooi lijkt in het verleden dus meer functies te hebben gehad.
Op het grondgebied dat ooit één landhuis telde, staat nu een complete moderne woonwijk: het huidige Oosterhaar. Toch is het verleden hier niet totaal verdwenen. Zo groeien hier weer buxushagen en kunnen sommige van de huidige bewoners net als Gockinga vroeger in de verte de Martinitoren zien. Verder is de oostelijke kooi, die sporadisch als strooiveld dient, als kooirelict bewaard gebleven. Eromheen loopt ter ontspanning en vermaak een wandelroute. Dus ook nu dient de kooi nog altijd verschillende doelen.

Trefwoorden