top of page

Bossen van voorspoed en bossen van ascese; de plaats van natuur in de ruimtelijke ordening


Article by Matthijs Schouten.

Tot in de vorige eeuw onderscheidden veel dorpen in India drie typen ‘bos’in het buitengebied (de term ‘bos’werd in India gebruikt voor alle niet in cultuur gebrachte gronden). Als eerste was dat de Shrivan, het ‘bos van voorspoed’waaruit geoogst werd; dat kon min of meer natuurlijk bos zijn, maar het kon ook gaan om aanplantingen van vruchtbomen, zoals mango. Het vormde in feite een verlengde van het landbouwgebied. Hier vonden ook allerlei wilde planten en dieren een tehuis en ze werden getolereerd zolang ze geen schade toebrachten aan de oogst. Dan was er de Tapovan, het ‘bos van ascese’. Dit was het gebied waarin diegenen die in afzondering het spirituele pad wensten te gaan, zich terugtrokken. Hier vonden asceten een tehuis en werden kluizenaarsgemeenschappen (ashrams) gesticht. De heremieten die hier hun heil zochten, mochten de in het wild levende planten en dieren echter geen schade toebrengen. Ten slotte, was er de Mahavan, het ‘grote bos’. Dit behoorde de natuur geheel toe. Geen mens werd geacht het te betreden.[i]

Partner of eigenaar Deze ordening biedt een ruimtelijke weerslag van een houding ten aanzien van de natuur. Mens en natuur worden hier ervaren als evenwaardige partners. Elk hebben ze hun eigen domein met daartussen een zone waarin ze elkaar –gelijkwaardig –ontmoeten.

In de geschiedenis van de westerse cultuur komt een andere houding naar voren.[ii] Daar ziet de mens zichzelf vooral als heerser over of als eigenaar van de natuur. Deze houding vindt volgens veel historici haar oorsprong in het klassieke – Griekse en Romeinse – denken dat sterk de nadruk legde op de rede, de logos. Omdat de mens over een rede beschikt, heeft hij volgens klassieke denkers niet alleen al in beginsel deel aan het goddelijke, maar bezit hij ook het instrument om door te dringen tot de goddelijke logos die de kosmos beheerst. Hij is daarmee het hoogste schepsel op aarde en de rede onderscheidt hem van alle andere wezens. De filosofen van de Stoa stelden zelfs, voortbouwend op onder meer de ideeën die Aristoteles ontwikkeld had over een rangorde en over een doelgerichtheid in de natuur, dat de mens de meest zuivere manifestatie vormt van het rationele oerbeginsel en dat de kosmische orde erop gericht is dit wezen in stand te houden. In hun ogen is de natuur ertoe bestemd de mens direct of indirect te dienen. Zo schreef Cicero: “Wat moet ik nog zeggen van ossen? …Hun nek is geboren voor het juk en hun sterke, brede schouders voor het trekken van de ploeg.”

Deze antropocentrische beelden werden overgenomen door de kerkvaders en de vroege theologen van het Christendom en tijdens de Renaissance, waarin sterk teruggegrepen werd op de Klassieken, oefenden ze opnieuw invloed uit op het westerse wereldbeeld. Men zag de waarde van de natuur vooral in het nut dat ze voor de mens heeft. Zo stelde de Engelse filosoof en staatsman Francis Bacon in de zeventiende eeuw dat de mens de natuur op de pijnbank dient te leggen om haar zo haar geheimen te ontfutselen waardoor ze tot uiterste dienstbaarheid gebracht kan worden.



Gedurende een groot deel van de westerse cultuurgeschiedenis hield de natuur volop ruimte. Niet omdat die haar in welwillendheid geboden werd, maar omdat de bevolkingsdichtheid veel geringer was dan nu en omdat de technische middelen ontbraken om haar op grote schaal te bedwingen. Maar de westerling was er wél op gericht de natuur in cultuur te brengen. Dat werd zelfs gezien als een religieuze plicht. Zo werden de grote veenontginningen in ons land in de 12de eeuw geïnitieerd door kloosterordes die het als hun taak zagen de goddeloze wildernis om te vormen tot een vruchtbaar aards paradijs. Door orde aan te brengen in de woestenij, door de bruikbaarheid en de schoonheid van de natuur te vergroten, hielp de kloosterling bij de vestiging van het rijk van Christusop aarde en bij het herstel van de wereld tot de toestand van vóór de zondeval. Dit soort beelden is ook aanwezig in de latere calvinistische beschouwingen. De grote droogmakerijen die de trots vande Nederlandenvertegenwoordigden in de 17de en 18de eeuw, waren in calvinistische ogen niet alleen een uiting van goed Hollands ondernemerschap maar ook van godsvrucht. En voor de minder vroom ingestelden vormde de cultivering van de natuur niet zozeer een goddelijke opdracht dan wel een teken van beschaving. De natuur –zo stelden de Verlichtingsfilosofen –moest beschouwd worden als was in de handen van de mens en diende met ontginningen en ontwateringen te worden gekneed tot een zo groot mogelijke ordelijkheid en nuttigheid. In de cultivering van de natuur manifesteerde zich de vooruitgang van wetenschap en techniek. Dit gevoel is tot in onze tijd blijven bestaan. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw kregen kinderen op de lagere school nog een kaart te zien van de resterende ‘woeste gronden’in Nederland waarbij de onderwijzer enthousiast meedeelde dat het niet lang meer zou duren totdat ook deze in cultuur gebracht zouden zijn.


Natuurschoon en recreatie Vanaf de 18de eeuw bestaat er in het westen echter ook een tegenbeweging. De Romantiek had een nieuw beeld van de natuur gebracht. De wilde natuur was symbool gaan staan voor oorspronkelijkheid, ongeschondenheid en zuiverheid in een wereld waarin industrialisatie en verstedelijking de aantrekkelijkheid van de belevingsruimte sterk begonnen aan te tasten. De tijd van de Wanderlust was ook aangebroken, van de tocht uit de “mensenwoestijnen”en de industriële “cyclopenholen”naar een welhaast vergoddelijkte natuur. “Zwervend van dag tot dag”zou de Engelse dichter Willam Wordsworth zeggen, in een wereld waarin “wouden, bomen en rotsen het antwoord geven dat de mens zoekt.”



In het kielzog van de Romantiek stonden eerst in Amerika en vervolgens ook in Europa voorvechters op, die ruimte voor natuur eisten. De natuurbescherming werd geboren. Deze was erop gericht de overgebleven wildernisgebieden te beschermen tegen menselijke invloed. De klassieke natuurbescherming komt echter in wezen ook niet los van utilitaire uitgangspunten. Wanneer Abraham Lincoln in 1864 een wetsontwerp tekent waarin de Sequoiabossen van Yosemite worden toegewezen aan de staat Californië, doet hij dat, zo zegt de tekst van het wetsontwerp, “ten behoeve van het volk voor ontspanning en recreatie.”

Ook in Nederland drukten natuurbeschermers de betekenis van de natuur aanvankelijk uit in utilitaire termen. Geschriften uit de eerste helft van de vorige eeuw spreken vooral over natuurwetenschappelijke waarde en “natuurschoon”, waarmee naar de belevingswaarde van de natuur verwezen wordt.[iii]



De ontwikkeling in het denken over natuur heeft in de westerse wereld geleid tot twee van de drie domeinen uit de voornoemde klassieke Indiase ruimtelijke ordening. Het ‘bos van voorspoed’wordt gevormd door het klassieke agrarische landschap; hierin mochten ook wilde planten en dieren aanwezig zijn zolang ze de oogst niet schaadden. Ons moderne ‘multifunctionele bos’hoort eigenlijk ook tot dit domein. Onze natuurreservaten vertegenwoordigen het ‘bos van ascese’. Daar gaan we naar toe om ons te ontspannen, van schoonheid te genieten en inspiratie op te doen; het zijn in letterlijke zin oorden van herschepping, van re-creatie. Als mens mogen we daar komen, maar –zoals de borden van de natuurbeheerorganisaties benadrukken –wij mogen er de wilde planten en dieren geen schade toebrengen. Voor het derde domein, het bos dat zichzelf toebehoort en waarin wij niets te zoeken hebben, was er in een cultuur met een sterk antropocentrisch wereldbeeld tot voor kort geen plaats.

De nieuwe wildernis In recente tijd hebben zich echter opmerkelijke ontwikkelingen voorgedaan. In de afgelopen decennia zijn in de westerse wereld grote veranderingen opgetreden in het beeld van de relatie tussen mens en natuur. Er vindt een verschuiving plaats van een antropocentrisch naar een meer ecocentrisch wereldbeeld. Het begrip intrinsieke waarde van de natuur, dat wil zeggen de waarde die de natuur op en voor zichzelf heeft, onafhankelijk van de betekenis voor de mens, komt steeds vaker naar voren in maatschappelijke debatten en beleidsdocumenten. Zo stelt het Nationale Natuurbeleidsplan uit 1990 dat “duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden wordt nagestreefd met het oog op de betekenis van natuur en landschap voor de mens en uit respect voor de zelfstandige waarden die aan de natuur worden toegekend.”[iv]Onderzoek laat zien dat voor meer dan tweederde van de huidige Nederlanders geldt dat ze de natuur niet langer zien in vooral utilitaire termen, maar haar ook een eigen waarde toekennen.[v] Nederland staat hierin niet alleen. Vergelijkbare ontwikkelingen zien we ook in andere westerse landen. De reden voor deze verschuiving in grondhouding heeft waarschijnlijk met verschillende zaken te maken. Allereerst is er de ontkerkelijking, waardoor religieus geladen beelden aan betekenis verloren hebben. Daarnaast is er een toegenomen zorg over de achteruitgang in biodiversiteit en over milieu- en klimaatproblemen. Ten slotte, is er het gegeven dat niet-westerse beelden en ideeën via internet en allerlei andere media nu voor iedereen direct toegankelijk zijn.

Deze verandering in beeldvorming vindt –zij het nog aarzelend –ook een ruimtelijke weerslag. Kunstenaars zoals Herman de Vries, Harm van der Wal en Thomas van Slobbe ontwikkelden in de afgelopen decennia initiatieven voor ‘vrijplaatsen’, plekken die door niemand meer mochten worden betreden. In 2009 ging de Vereniging Nieuwe Wildernis in Drenthe van start met het teruggeven van kleine terreinen (deel uitmakend van de terreinen van Staatsbosbeheer en van particuliere landeigenaren) aan de natuur. Schoolkinderen sloten de gebiedjes symbolisch af en niemand mag ze nu nog betreden, zelfs geen bioloog of natuurbeheerder. Dit initiatief deed veel stof opwaaien en leidde zelfs tot politiek debat: Hoe kan de natuur zelf nu grondeigenaar zijn? Hoe moet dit kadastraal geregeld worden?



En dan zijn er nog de Oostvaardersplassen, waarin meer dan 600.000 Nederlanders via de bioscoopfilm ‘De nieuwe wildernis’ vorig jaar een kijkje konden nemen. In dit gebied, dat grotendeels voor het publiek is afgesloten, wordt geprobeerd de natuur weer zoveel mogelijk autonomie te geven. Het is in de woorden van de bioloog Frans Vera die aan de wieg stond van deze nieuwe wildernis: “Een oord van terughoudendheid.”[vi] Daarmee komt het dichtbij het derde domein uit de Indiase ruimtelijke ordening, het bos dat zichzelf toebehoort, en vormt het in wezen een ruimtelijke reflectie van het beeld van partnerschap met de natuur. Tegelijkertijd is het echter een van de meest omstreden natuurterreinen in ons land, met bevlogen voorstanders en felle tegenstanders. Over geen ander natuurgebied zijn zoveel kamervragen gesteld. De verschuiving van een antropocentrisch naar een meer ecocentrisch wereldbeeld verloopt blijkbaar nog met veel horten en stoten.

Referenties

[i] Schouten, M.G.C. (2005), Spiegel van de natuur. Het natuurbeeld in cultuurhistorisch perspectief. KNNV Uitgeverij, Utrecht.

[ii] De beschrijving van het westers natuurbeeld is ontleend aan M.G.C. Schouten (2005), Spiegel van de natuur. Het natuurbeeld in cultuurhistorisch perspectief. KNNV Uitgeverij, Utrecht.

[iii] Schouten, M.G.C. (2008), De positie van de zwijgende natuur. 10de Victor Westhoff lezing, Radboud Universiteit.

[iv] Anoniem (1990), Natuurbeleidsplan. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag.

[v] Born, R.J.G.van den (2007), Thinking Nature. Everyday philosophy of nature in the Netherlands. Thesis, Radboud University, Nijmegen. [vi] In: SamenLeven; Dialoog met de natuur. EMS Films, 2013.


mei 20, 2014

0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page