EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0059

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 juli 2012.
Association Kokopelli tegen Graines Baumaux SAS.
Verzoek van de Cour d’appel de Nancy om een prejudiciële beslissing.
Landbouw – Richtlijnen 98/95/EG, 2002/53/EG, 2002/55/EG en 2009/145/EG – Geldigheid – Groenten – Verkoop op nationale zadenmarkt van groentezaad dat niet is opgenomen in officiële gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen – Niet-inachtneming van regeling van voorafgaande toelating voor in handel brengen – Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw – Evenredigheidsbeginsel – Vrijheid van ondernemerschap – Vrij verkeer van goederen – Gelijke behandeling.
Zaak C‑59/11.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:447

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

12 juli 2012 ( *1 )

„Landbouw — Richtlijnen 98/95/EG, 2002/53/EG, 2002/55/EG en 2009/145/EG — Geldigheid — Groenten — Verkoop op nationale zadenmarkt van groentezaad dat niet is opgenomen in officiële gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen — Niet-inachtneming van regeling van voorafgaande toelating voor in handel brengen — Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw — Evenredigheidsbeginsel — Vrijheid van ondernemerschap — Vrij verkeer van goederen — Gelijke behandeling”

In zaak C-59/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour d’appel de Nancy (Frankrijk) bij beslissing van 4 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2011, in de procedure

Association Kokopelli

tegen

Graines Baumaux SAS,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

de Association Kokopelli, vertegenwoordigd door B. Magarinos Rey, avocat,

Graines Baumaux SAS, vertegenwoordigd door P. de Jong, C. Ronse en S. Lens, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, B. Cabouat en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door P. Mahnič Bruni en É. Sitbon Bercain als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Bianchi en Z. Malůšková als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 januari 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van de richtlijnen:

98/95/EG van de Raad van 14 december 1998 houdende wijziging, in het kader van de consolidatie van de interne markt en ten aanzien van genetisch gemodificeerde plantenrassen en plantgenetische hulpbronnen, van de richtlijnen 66/400/EEG, 66/401/EEG, 66/402/EEG, 66/403/EEG, 69/208/EEG, 70/457/EEG en 70/458/EEG betreffende het in de handel brengen van bietenzaad, zaaizaad van groenvoedergewassen, zaaigranen, pootaardappelen, zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen en groentezaad, en betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen (PB 1999, L 25, blz. 1),

2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (PB L 193, blz. 1),

2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (PB L 193, blz. 33), en

2009/145/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen (PB L 312, blz. 44).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vereniging Kokopelli (hierna: „Kokopelli”) en Graines Baumaux SAS (hierna: „Baumaux”) betreffende het in de handel brengen van groentezaad.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw

3

De Raad heeft bij besluit 2004/869/EG van 24 februari 2004 de sluiting van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd (PB L 378, blz. 1; hierna: „internationaal verdrag”).

4

Volgens artikel 1 van het internationaal verdrag zijn de doelstellingen van dit verdrag „het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik ervan in overeenstemming met het Verdrag inzake Biologische Diversiteit, ten behoeve van een duurzame landbouw en voedselzekerheid”.

5

Artikel 5 van het internationaal verdrag bepaalt:

„5.1.   Elke verdragsluitende partij dient, overeenkomstig de nationale wetgeving, en zo nodig in samenwerking met andere verdragsluitende partijen, een geïntegreerde aanpak te bevorderen van de exploratie, het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw, en dient in voorkomende gevallen:

[...]

c.

[...] de inspanningen van boeren en van plaatselijke gemeenschappen om hun plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw op de boerderijen te beheren en in stand te houden, te bevorderen en te ondersteunen;

[...]”

6

Artikel 6 van het internationaal verdrag bepaalt:

„6.1.   De verdragsluitende partijen dienen passende beleidsmaatregelen en juridische maatregelen uit te werken en te handhaven ter bevordering van het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw.”

7

Volgens artikel 7, lid 1, van het internationaal verdrag „[dient] [e]lke verdragsluitende partij [...], waar nodig, in haar beleid en programma’s op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling activiteiten op te nemen die betrekking hebben op artikelen 5 en 6, en [...], rechtstreeks of via [de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO)] en andere relevante internationale organisaties, met andere verdragsluitende partijen samen te werken bij het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw”.

8

Artikel 9 van het internationaal verdrag bepaalt:

„9.1.   De verdragsluitende partijen erkennen de enorme bijdrage die de plaatselijke en inheemse gemeenschappen en boeren uit alle regio’s van de wereld, met name die boeren in de gebieden van oorsprong en gebieden met een diversiteit van gewassen, hebben geleverd en zullen blijven leveren, aan het behoud en de ontwikkeling van plantgenetische hulpbronnen die de basis vormen voor de voedsel- en landbouwproductie over de hele wereld.

[...]

9.3   Niets in dit artikel moet worden uitgelegd als een beperking van welk recht dan ook van boeren op behoud, gebruik, uitwisseling en verkoop van zaden op de boerderij behouden of materiaal ter vermeerdering, overeenkomstig de nationale wetgeving en in voorkomende gevallen.”

Recht van de Unie

Richtlijn 2002/55

9

Bij richtlijn 2002/55 is een gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen vastgesteld.

10

De punten 2 tot en met 4 en 12 van de considerans van deze richtlijn luiden als volgt:

„(2)

De voortbrenging van groentezaad neemt een belangrijke plaats in de landbouw van de Gemeenschap in.

(3)

Bij de groenteteelt hangen bevredigende resultaten grotendeels van het gebruik van geschikt zaad af.

(4)

De productiviteit van de groenteteelt in de Gemeenschap zal stijgen indien de lidstaten uniforme en zo streng mogelijke regels toepassen bij de keuze van de rassen die tot de handel worden toegelaten.

[...]

(12)

Zaad van rassen welke zijn opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst, mag binnen de Gemeenschap niet onderworpen zijn aan handelsbeperkingen ten aanzien van het ras.”

11

Richtlijn 2002/55 heeft volgens artikel 1 ervan „betrekking op de productie met het oog op het in de handel brengen en het in de handel brengen van groentezaad binnen de Gemeenschap”.

12

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten schrijven voor dat groentezaad slechts goedgekeurd, als standaardzaad gecontroleerd en in de handel gebracht mag worden, wanneer het ras in minstens één lidstaat officieel toegelaten is.”

13

Wat de toelating voor opname van de rassen in de officiële lijsten betreft, bepaalt artikel 4, leden 1 en 4, van de richtlijn:

„1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een ras slechts wordt toegelaten indien het onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen is.

[...]

4.   In het belang van de instandhouding van plantaardige genetische bronnen zoals bedoeld in artikel 44, lid 2, kunnen de lidstaten afwijken van de aanvaardingscriteria in het eerste lid, mits er specifieke voorwaarden worden gesteld overeenkomstig de in artikel 46, lid 2, bedoelde procedure met inachtneming van de vereisten van artikel 44, lid 3.”

14

Artikel 5 van richtlijn 2002/55 luidt als volgt:

„1.   Een ras is, ongeacht de kunstmatige of natuurlijke oorsprong van de eerste mutatie waaruit het is ontstaan, onderscheidbaar wanneer het zich door een of meer belangrijke eigenschappen duidelijk onderscheidt van elk ander in de Gemeenschap bekend ras.

De eigenschappen moeten duidelijk kunnen worden herkend en beschreven.

[...]

2.   Een ras is bestendig wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen of, wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingscyclus heeft vastgesteld, op het einde van elke cyclus, wat de wezenlijke eigenschappen betreft nog aan zijn beschrijving beantwoordt.

3.   Een ras is voldoende homogeen indien de planten van dit ras – afgezien van enkele afwijkingen – rekening houdend met de bijzonderheden van het voortplantingssysteem van de planten, ten aanzien van alle daarvoor in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn.”

15

Artikel 44, leden 2 en 3, van richtlijn 2002/55 bepaalt:

„2.   Volgens de in artikel 46, lid 2, bedoelde procedure worden specifieke voorwaarden vastgesteld om rekening te houden met ontwikkelingen in verband met de instandhouding in situ en het duurzaam gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door middel van het kweken en in de handel brengen van zaden van:

a)

landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde regio’s werden gekweekt en die bedreigd worden met genetische erosie, onverminderd het bepaalde in verordening (EG) nr. 1467/94 van de Raad van 20 juni 1994 inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw [PB L 159, blz. 1];

b)

rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen doch die ontwikkeld zijn met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden.

3.   De in lid 2 bedoelde specifieke voorwaarden, behelzen met name de volgende punten:

a)

in het in lid 2, sub a, genoemde geval worden de landrassen en rassen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn toegelaten. Met name wordt rekening gehouden met de resultaten van niet-officiële tests en de kennis die vergaard is uit de praktische ervaring die is opgedaan tijdens de teelt, de vermeerdering en het gebruik en de nauwkeurige beschrijvingen van de rassen en hun relevante omschrijvingen zoals deze aan de betrokken lidstaat zijn medegedeeld; als deze toereikend zijn, volgt vrijstelling van het vereiste omtrent het officiële onderzoek. Na toelating van zo’n landras of ras zal dit landras of ras als ‚instandhoudingsras’ in de gemeenschappelijke rassenlijst worden opgenomen;

b)

in de in lid 2, sub a en b, bedoelde gevallen, gepaste kwantitatieve beperkingen.”

16

Artikel 48 van richtlijn 2002/55 luidt:

„1.   Volgens de in artikel 46, lid 2, bedoelde procedure kunnen specifieke voorwaarden worden vastgesteld om rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van:

[...]

b)

de voorwaarden waaronder zaad in de handel mag worden gebracht in verband met de instandhouding in situ en het duurzaam gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen, met inbegrip van zaadmengsels van soorten die zijn opgenomen in artikel 1 van richtlijn [2002/53] en die worden geassocieerd met specifieke natuurlijke en seminatuurlijke habitats en worden bedreigd door genetische erosie;

[...]

2.   De in lid 1, sub b, bedoelde specifieke voorwaarden omvatten met name de volgende punten:

a)

het zaad van deze soorten is van een bekende herkomst die is erkend door de autoriteit die in elke lidstaat bevoegd is voor het in de handel brengen van het zaad in bepaalde gebieden;

b)

passende kwantitatieve beperkingen.”

Richtlijn 2009/145

17

Bij richtlijn 2009/145 wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 4, lid 4, 44, lid 2, en 48, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/55 met het oog op de instandhouding van de plantaardige genetische bronnen.

18

De punten 1 tot en met 3 en 14 van de considerans van richtlijn 2009/145 luiden:

„(1)

De thema’s biodiversiteit en instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen zijn de laatste jaren steeds meer op de voorgrond getreden, zoals blijkt uit verschillende ontwikkelingen op internationaal en communautair niveau. Voorbeelden daarvan zijn besluit 93/626/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake biologische diversiteit [PB L 309, blz. 1], besluit [2004/869], verordening (EG) nr. 870/2004 van de Raad van 24 april 2004 tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw en houdende intrekking van verordening (EG) nr. 1467/94 [PB L 162, blz. 18], en verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) [PB L 277, blz. 1]. Krachtens richtlijn [2002/55] moeten specifieke voorwaarden worden vastgesteld om met deze thema’s rekening te houden wat betreft het in de handel brengen van groentezaad.

(2)

Teneinde de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen te garanderen, moeten landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd (instandhoudingsrassen), worden geteeld en in de handel gebracht zelfs als zij niet voldoen aan de algemene eisen voor de toelating van rassen en het in de handel brengen van zaaizaad. Naast het algemene doel, de bescherming van plantaardige genetische hulpbronnen, ligt het bijzondere belang van het behoud van deze rassen in het feit dat zij bijzonder goed zijn aangepast aan bijzondere lokale omstandigheden.

(3)

Om het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen te garanderen, moeten rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden (voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen), worden geteeld en in de handel gebracht zelfs als zij niet voldoen aan de algemene eisen voor de toelating van rassen en het in de handel brengen van zaaizaad. Naast het algemene doel, de bescherming van plantaardige genetische hulpbronnen, ligt het bijzondere belang van het behoud van deze rassen in het feit dat zij geschikt zijn om te worden geteeld onder bijzondere klimatologische, pedologische of landbouwtechnische omstandigheden (zoals manuele verzorging, herhaaldelijk oogsten).

[...]

(14)

Na drie jaar moet de Commissie nagaan of de maatregelen waarin deze richtlijn voorziet, met name de bepalingen betreffende kwantitatieve beperkingen voor het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen, doeltreffend zijn.”

19

Artikel 1 van richtlijn 2009/145 bepaalt:

„1.   In deze richtlijn worden, wat de onder richtlijn [2002/55] vallende groentegewassen betreft, bepaalde afwijkingen vastgesteld met betrekking tot de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door teelt en het in de handel brengen:

a)

voor toelating voor opname in de nationale rassenlijsten van groentegewassen, als bedoeld in richtlijn [2002/55], van landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, hierna ‚instandhoudingsrassen’ genoemd;

b)

voor toelating voor opname in de sub a bedoelde lijsten, van rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, hierna ‚voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen’ genoemd, en

c)

voor het in de handel brengen van zaaizaad van dergelijke instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen.

2.   Richtlijn [2002/55] is van toepassing, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.”

20

Artikel 35 van richtlijn 2009/145 bepaalt:

„Uiterlijk op 31 december 2013 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

21

Kokopelli is een vereniging zonder winstoogmerk die biologisch geteeld zaaizaad van oude rassen van groenten en bloemen verkoopt en in Frankrijk weinig geteelde groenterassen ter beschikking stelt van haar leden.

22

Baumaux teelt en verkoopt zaaizaad van bloemen en groenten. In 2005 heeft deze vennootschap een vordering wegens oneerlijke mededinging ingesteld tegen Kokopelli, waarin zij met name verzocht haar een forfaitaire schadevergoeding van 50000 EUR toe te kennen en Kokopelli te veroordelen tot het staken van het maken van reclame voor de rassen die zij in de handel bracht.

23

Bij vonnis van 14 januari 2008 heeft het Tribunal de grande instance de Nancy Kokopelli veroordeeld tot betaling aan Baumaux van een schadevergoeding wegens oneerlijke mededinging. Deze rechterlijke instantie stelde vast dat Kokopelli en Baumaux actief waren in de sector van de zaden van oude rassen of verzamelaarszaden, 233 identieke of soortgelijke producten in de handel brachten en zich tot dezelfde klantenkring van hobbytuinders richtten. Zij waren dus concurrenten. Deze rechterlijke instantie was dan ook van oordeel dat Kokopelli zich schuldig maakte aan daden van oneerlijke mededinging door zaaizaad van groenten te verkopen dat noch in de Franse, noch in de Europese gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen was opgenomen.

24

Kokopelli heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij de Cour d’appel de Nancy.

25

Daarop heeft de Cour d’appel de Nancy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„[Z]ijn de richtlijnen 98/95/EG, 2002/53/EG en 2002/55/EG van de Raad en richtlijn 2009/145 van de Commissie geldig in het licht van de volgende fundamentele rechten en beginselen van de Europese Unie, te weten het beginsel van de vrije uitoefening van economische activiteiten, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheids- of het non-discriminatiebeginsel, en het beginsel van het vrije verkeer van goederen, alsmede in het licht van de uit het [internationaal verdrag] voortvloeiende verbintenissen, in het bijzonder voor zover deze richtlijnen beperkingen stellen aan de productie en het in de handel brengen van zaai- en pootgoed van oude rassen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

26

Baumaux is van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, daar Kokopelli zich niet kan beroepen op de ongeldigheid van de litigieuze richtlijnen, aangezien deze geen rechten en evenmin verplichtingen voor particulieren doen ontstaan. Volgens Baumaux kan Kokopelli enkel de geldigheid van de nationale wettelijke regeling ter omzetting van deze richtlijnen betwisten.

27

Voorts stelt Baumaux dat de verwijzing naar richtlijn 98/95 niet van belang is voor de beslechting van het hoofdgeding. Richtlijn 2002/53 is evenmin relevant, voor zover zij uitsluitend betrekking heeft op de handel in rassen van landbouwgewassen, terwijl uit de feiten van dit geding blijkt dat Kokopelli stelt uitsluitend groentezaden in de handel te brengen. Tevens wijst Baumaux erop dat zij haar vordering tegen Kokopelli reeds geruime tijd vóór de vaststelling van richtlijn 2009/145 had ingesteld, zodat de geldigheid van deze richtlijn geen invloed heeft op de beslechting van het hoofdgeding.

28

In dit opzicht zij eraan herinnerd dat, wanneer bij een nationale rechter een vraag over de geldigheid van een handeling van de instellingen van de Europese Unie wordt opgeworpen, het aan die rechter is om te beoordelen of een beslissing daarover voor het wijzen van zijn vonnis noodzakelijk is en het Hof derhalve om een uitspraak over deze vraag te verzoeken. Wanneer de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de geldigheid van een voorschrift van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht uitspraak te doen (arrest van 8 juli 2010, Afton Chemical, C-343/09, Jurispr. blz. I-7027, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Het Hof kan slechts weigeren zich uit te spreken over een door een nationale rechterlijke instantie voorgelegde vraag, wanneer met name de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een voorschrift van het Unierecht klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest Afton Chemical, reeds aangehaald, punt 14).

30

In dit verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2002/53 betrekking heeft op de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen. Aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op het in de handel brengen van groentezaad door Kokopelli, hoeft de geldigheid van deze richtlijn niet te worden onderzocht.

31

Tevens moet erop worden gewezen dat bij richtlijn 98/95 wijzigingen zijn ingevoerd in de richtlijnen 66/400/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (PB 1966, 125, blz. 2290), 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (PB 1966, 125, blz. 2298), 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (PB 1966, 125, blz. 2309), 66/403/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (PB 1966, 125, blz. 2320), 69/208/EEG van de Raad van 30 juni 1969 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (PB L 169, blz. 3), 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen (PB L 225, blz. 1), en 70/458/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (PB L 225, blz. 7), en dat de bepalingen van de richtlijnen 70/457/EEG en 70/458/EEG zijn gecodificeerd bij de richtlijnen 2002/53 en 2002/55. Bijgevolg hoeft de geldigheid van richtlijn 98/95 evenmin te worden onderzocht.

32

Vaststaat dat richtlijn 2009/145 is vastgesteld in de loop van 2009, dat wil zeggen nadat Baumaux haar vordering wegens oneerlijke mededinging tegen Kokopelli had ingesteld. Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van haar conclusie opmerkt, kan het onderzoek naar de geldigheid van deze richtlijn de verwijzende rechter evenwel van pas komen bij de beslechting van het hoofdgeding.

33

Bijgevolg staat niet onomstotelijk vast dat de beoordeling van de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of dat zij te maken heeft met een hypothetische vraag.

34

Voorts moet worden opgemerkt dat in het volledige stelsel van rechtsmiddelen en procedures dat bij het VWEU in het leven is geroepen teneinde het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen te waarborgen, natuurlijke of rechtspersonen die wegens de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen handelingen van de Unie van algemene strekking, zich naargelang van het geval op de ongeldigheid van dergelijke handelingen kunnen beroepen, hetzij, incidenteel, voor de Unierechter krachtens artikel 277 VWEU, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van deze handelingen vast te stellen, maar ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof (arrest Afton Chemical, reeds aangehaald, punt 18).

35

Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat Kokopelli ontegenzeglijk geen beroep tot nietigverklaring van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 kon instellen op grond van artikel 230 EG en artikel 263 VWEU. Bijgevolg heeft zij het recht om in het kader van het krachtens het nationale recht ingestelde beroep de ongeldigheid van deze richtlijnen aan te voeren, ook al heeft zij niet binnen de in voornoemde artikelen gestelde termijn een beroep tot nietigverklaring van deze richtlijnen ingesteld bij de Unierechter (zie in die zin arrest Afton Chemical, reeds aangehaald, punten 19-25).

36

Uit een en ander volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is, voor zover zij betrekking heeft op de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145.

Ten gronde

37

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 geldig zijn in het licht van het beginsel van de vrije uitoefening van een economische activiteit, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van het vrije verkeer van goederen, alsook in het licht van de uit hoofde van het internationaal verdrag door de Unie aangegane verbintenissen.

Schending van het evenredigheidsbeginsel

38

Volgens vaste rechtspraak maakt het evenredigheidsbeginsel, waarvan de aangevoerde schending in de eerste plaats moet worden onderzocht, deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 6 december 2005, ABNA e.a., C-453/03, C-11/04, C-12/04 en C-194/04, Jurispr. blz. I-10423, punt 68; 7 juli 2009, S.P.C.M. e.a., C-558/07, Jurispr. blz. I-5783, punt 41, en 8 juni 2010, Vodafone e.a., C-58/08, Jurispr. blz. I-4999, punt 51).

39

Wat het rechterlijk toezicht op de in het vorige punt van dit arrest vermelde voorwaarden betreft, zij eraan herinnerd dat de wetgever van de Unie op het gebied van het landbouwbeleid over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 VWEU en 43 VWEU toegekende politieke verantwoordelijkheid, en dat het Hof meermaals heeft geoordeeld dat een op dit gebied genomen maatregel slechts onrechtmatig is indien hij kennelijk ongeschikt is om het door de bevoegde instelling nagestreefde doel te bereiken (zie arresten van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 89 en 90; 13 december 1994, SMW Winzersekt, C-306/93, Jurispr. blz. I-5555, punt 21, en 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C-343/07, Jurispr. blz. I-5491, punt 81).

40

Het belang van de nagestreefde doeleinden kan weliswaar beperkingen rechtvaardigen die – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers hebben (arrest van 17 juli 1997, Affish, C-183/95, Jurispr. blz. I-4315, punt 42), maar bij het onderzoek van de belasting die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, moet worden nagegaan of de wetgever van de Unie, behalve met de hoofddoelstelling die wordt nagestreefd, ten volle rekening heeft gehouden met alle in geding zijnde belangen (arrest van 12 januari 2006, Agrarproduktion Staebelow, C-504/04, Jurispr. blz. I-679, punt 37).

41

In casu moet worden onderzocht of de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling voor zaden van groenterassen het evenredigheidsbeginsel schendt. Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/55 mag groentezaad immers slechts goedgekeurd, als standaardzaad gecontroleerd en in de handel gebracht worden wanneer het ras in minstens één lidstaat officieel toegelaten is. Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moet een ras onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen zijn om in de officiële lijsten te kunnen worden opgenomen.

42

Kokopelli betoogt dat zij zaden van „oude” groenterassen niet in de handel kan brengen, gelet op het feit dat zij wegens hun specifieke eigenschappen niet kunnen voldoen aan de criteria van onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit, waardoor zij op ongerechtvaardigde wijze van de officiële lijsten zijn uitgesloten.

43

In dit verband blijkt uit de punten 2, 3 en 4 van de considerans van richtlijn 2002/55 dat met de toelatingsregeling voor zaden van groenterassen primair wordt beoogd de productiviteit van de groenteteelt in de Unie te verbeteren. Deze doelstelling maakt uitdrukkelijk deel uit van de in artikel 39, lid 1, sub a, VWEU neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

44

De vaststelling van een gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen op basis van nationale rassenlijsten, waarbij uniforme en zo streng mogelijke regels worden toegepast bij de keuze van de rassen die tot de handel worden toegelaten, kan waarborgen dat het doel, de productiviteit van de groenteteelt op te drijven, wordt bereikt.

45

Een dergelijke toelatingsregeling, die vereist dat zaad van groenterassen onderscheidbaar, bestendig en homogeen is, maakt het namelijk mogelijk geschikt zaad te gebruiken en dus de landbouwproductiviteit op te drijven op basis van de betrouwbare eigenschappen van dit zaad.

46

Voorts heeft richtlijn 2002/55 volgens artikel 1 ervan betrekking op de productie met het oog op het in de handel brengen en het in de handel brengen van groentezaad binnen de Unie. In punt 12 van de considerans van deze richtlijn wordt gepreciseerd dat het zaad van rassen die zijn opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst, binnen de Unie niet onderworpen zijn aan handelsbeperkingen ten aanzien van het ras.

47

Richtlijn 2002/55 beoogt dus tevens de interne markt voor groentezaden tot stand te brengen door het vrije verkeer ervan in de Unie te verzekeren. In casu kan de bij deze richtlijn vastgestelde toelatingsregeling bijdragen tot de verwezenlijking van die doelstelling, aangezien een dergelijke regeling garandeert dat de in verschillende lidstaten in de handel gebrachte zaden aan dezelfde vereisten voldoen.

48

Tevens blijkt uit artikel 4, lid 4, van richtlijn 2002/55 dat met deze richtlijn de instandhouding van plantaardige genetische bronnen wordt nagestreefd. De lidstaten kunnen dus volgens de in de artikelen 44, lid 3, en 46, lid 2, van deze richtlijn vastgestelde procedures afwijken van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toelatingscriteria.

49

In dit verband lijkt de door richtlijn 2009/145 ingevoerde afwijkende toelatingsregeling, die van toepassing is op zaden van landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde regio’s worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd (instandhoudingsrassen), alsook op zaden van rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen, maar die ontwikkeld zijn met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden, de instandhouding van plantaardige genetische bronnen te kunnen verzekeren.

50

Hieruit volgt dat de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 ingestelde toelatingsregeling geschikt is om de met deze richtlijnen nagestreefde doelstellingen te bereiken.

51

Met betrekking tot de vraag of deze regeling verder gaat dan nodig is om die doelstellingen te bereiken, betoogt Kokopelli dat zij de meest strikte manier is om de uitoefening van een economische activiteit te reguleren.

52

De Raad van de Europese Unie merkt op dat Kokopelli niet heeft uitgelegd waarom zij van mening is dat de voornoemde toelatingsregeling kennelijk onevenredig is aan de nagestreefde doelstellingen. Deze instelling meent dat andere minder dwingende maatregelen, zoals etikettering, hoe dan ook een minder doeltreffend middel zijn om de met richtlijn 2002/55 nagestreefde doelstelling betreffende de productiviteit te waarborgen, aangezien etikettering kan meebrengen dat zaden worden verkocht en geplant die potentieel schadelijk zijn of niet tot een optimale landbouwproductie kunnen leiden.

53

In dit verband moet worden opgemerkt dat de in de interne markt in de handel gebrachte zaden de nodige waarborgen moeten bieden voor een optimaal gebruik van de landbouwbronnen, teneinde een toename van de landbouwproductiviteit mogelijk te maken.

54

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de wetgever van de Unie van oordeel kon zijn dat de bij richtlijn 2002/55 ingestelde toelatingsregeling noodzakelijk was om een betrouwbare en kwalitatief hoogstaande productiviteit voor de landbouwproducenten te verzekeren.

55

In de eerste plaats bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/55 namelijk dat een groenteras onderscheidbaar moet zijn, in die zin dat het, ongeacht de kunstmatige of natuurlijke oorsprong van de eerste mutatie waaruit het is ontstaan, zich door een of meer belangrijke eigenschappen duidelijk onderscheidt van elk ander in de Unie bekend ras. Deze onderscheidbaarheid voorziet de landbouwproducenten aldus van de nodige informatie over de specifieke eigenschappen van de verschillende zaden en stelt hen in staat een keuze te maken die hen het hoogste rendement garandeert.

56

Voorts bepaalt artikel 5, lid 2, van die richtlijn dat een ras bestendig is wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen of, wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingscyclus heeft vastgesteld, op het einde van elke cyclus, wat de wezenlijke eigenschappen betreft nog aan zijn beschrijving beantwoordt. Zo waarborgt het criterium van de bestendigheid dat de specifieke kwalitatieve eigenschappen van een toegelaten zaad in de loop van de jaren niet veranderen.

57

Ten slotte verwijst het vereiste van homogeniteit volgens artikel 5, lid 3, van die richtlijn naar een toestand waarin de planten van dit ras, rekening houdend met de bijzonderheden van het voortplantingssysteem van de planten, ten aanzien van alle daarvoor in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn. Het homogeniteitscriterium werkt een optimaal rendement in de hand door te waarborgen dat alle zaden die onder een bepaalde naam worden verkocht, dezelfde genetische kenmerken hebben.

58

De verplichting tot inschrijving op de officiële lijsten en de bijbehorende toelatingscriteria maken het bijgevolg mogelijk om het ras te beschrijven en de bestendigheid en de homogeniteit ervan na te gaan, teneinde te garanderen dat de zaden van een ras de eigenschappen bezitten die nodig zijn om een hoge, kwalitatief hoogstaande, betrouwbare en duurzame landbouwproductie te verzekeren.

59

In die omstandigheden kon de wetgever van de Unie, met name gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarop van hem economische keuzes worden verlangd waarbij hij ingewikkelde beoordelingen en afwegingen moet maken, op goede gronden stellen dat andere maatregelen, zoals etikettering, niet tot hetzelfde resultaat zouden kunnen leiden als een wettelijke regeling als de onderhavige, waarbij een systeem van voorafgaande toelating voor zaden van groenterassen is ingesteld, en dat deze wettelijke regeling dan ook een geschikt middel was om de door hem nagestreefde doelstellingen te bereiken.

60

Een minder beperkende maatregel, zoals etikettering, zou immers niet een even doeltreffend middel zijn, aangezien hij zou kunnen meebrengen dat zaden worden verkocht en dus geplant die potentieel schadelijk zijn of niet tot een optimale landbouwproductie kunnen leiden. Hieruit volgt dat de betwiste wettelijke regeling niet kan worden geacht kennelijk ongeschikt te zijn om die doelstellingen te bereiken.

61

Hoewel deze wettelijke regeling zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers kan hebben, heeft de wetgever van de Unie hiermee het evenredigheidsbeginsel niet geschonden, aangezien de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling gunstig is voor zowel de economische belangen van de landbouwproducenten als de belangen van de marktdeelnemers die toegelaten groentezaad in de handel brengen, doordat deze regeling met name een toename van de productiviteit van de landbouw en het vrije verkeer van toegelaten zaden beoogt te waarborgen.

62

Wat marktdeelnemers zoals Kokopelli betreft die „oude rassen” te koop aanbieden die niet aan de in de artikelen 4, lid 1, en 5 van richtlijn 2002/55 gestelde voorwaarden voldoen, zij eraan herinnerd dat bij de artikelen 44, lid 2, en 48, lid 1, sub b, van deze richtlijn specifieke voorwaarden worden vastgesteld voor de toelating en het in de handel brengen van instandhoudingsrassen en rassen die zijn ontwikkeld met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden.

63

Artikel 44, lid 3, sub a, van richtlijn 2002/55 bepaalt in het bijzonder dat zaaizaad van instandhoudingsrassen zonder officieel onderzoek kan worden toegelaten tot de rassenlijst van de Unie, met name op basis van niet-officiële tests en de ervaring die is opgedaan tijdens de teelt. Voorts is in artikel 44, lid 3, sub b, van deze richtlijn bepaald dat gepaste kwantitatieve beperkingen moeten worden toegepast op instandhoudingsrassen en rassen die zijn ontwikkeld met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden. Richtlijn 2009/145 is vastgesteld ter uitvoering van deze artikelen van richtlijn 2002/55.

64

De richtlijnen 2002/55 en 2009/145 houden rekening met de economische belangen van marktdeelnemers zoals Kokopelli, aangezien zij het in de handel brengen van „oude rassen” niet uitsluiten. Bij richtlijn 2009/145 worden weliswaar geografische en kwantitatieve beperkingen alsook beperkingen in verband met de verpakking opgelegd voor zaaizaad van instandhoudingsrassen en rassen die zijn ontwikkeld met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden, maar deze beperkingen passen in het kader van het streven, de plantaardige genetische bronnen in stand te houden.

65

Zoals de instellingen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend aanvoeren, streefde de wetgever van de Unie bovendien niet de liberalisering na van de markt voor zaaizaad van instandhoudingsrassen en rassen die met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden zijn ontwikkeld, maar trachtte hij de toelatingsregels te versoepelen, en tegelijkertijd te vermijden dat een parallelle markt voor deze zaden zou ontstaan, die een belemmering zou kunnen vormen voor de interne markt voor zaaizaad van groenterassen.

66

Overigens zij eraan herinnerd dat artikel 35 van richtlijn 2009/145 verlangt dat de Commissie de tenuitvoerlegging van deze richtlijn uiterlijk op 31 december 2013 evalueert. In punt 14 van de considerans van deze richtlijn wordt bevestigd dat de Commissie na drie jaar moet nagaan of met name de bepalingen betreffende kwantitatieve beperkingen voor het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen, doeltreffend zijn. Deze richtlijn kan derhalve worden gewijzigd op basis van de resultaten van de door de Commissie verrichte controles.

67

De wetgever van de Unie kon zich dus op goede gronden op het standpunt stellen dat hij de in de punten 43 tot en met 49 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 en de belangen van alle betrokken marktdeelnemers het best kon verzoenen door te voorzien in een algemene toelatingsregeling voor het in de handel brengen van standaardzaad en door specifieke voorwaarden vast te stellen voor de teelt en het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen en voor de teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen.

68

Gelet op het belang dat aan het in artikel 39 VWEU neergelegde doel inzake productiviteit moet worden gehecht, zijn maatregelen als de onderhavige, die de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie en een optimaal gebruik van de productiefactoren mogelijk maken, voorts niet kennelijk onevenredig aan het nagestreefde doel, gelet op de economische belangen van deze marktdeelnemers, ook al kunnen zij dan negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers hebben.

69

Uit een en ander volgt dat de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 het evenredigheidsbeginsel niet schenden.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

70

Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling of het non-discriminatiebeginsel dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 17 oktober 1995, Fishermen’s Organisations e.a., C-44/94, Jurispr. blz. I-3115, punt 46; 9 september 2004, Spanje/Commissie, C-304/01, Jurispr. blz. I-7655, punt 31; 8 november 2007, Spanje/Raad, C-141/05, Jurispr. blz. I-9485, punt 40, en 15 mei 2008, Spanje/Raad, C-442/04, Jurispr. blz. I-3517, punt 35).

71

Kokopelli betoogt dat de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 ingevoerde toelatingsregeling een ongerechtvaardigd verschil in behandeling doet ontstaan tussen zaaizaad van instandhoudingsrassen en standaardzaad, dat in de officiële lijsten kan worden opgenomen. Kokopelli kan wegens deze regeling namelijk geen zaaizaad van instandhoudingsrassen in de handel brengen.

72

Vastgesteld moet worden dat standaardzaad en zaaizaad van instandhoudingsrassen zich wegens hun specifieke eigenschappen niet in dezelfde situatie bevinden. Zaaizaad van instandhoudingsrassen voldoet namelijk niet aan de in de artikelen 4, lid 1, en 5 van richtlijn 2002/55 gestelde vereisten. Instandhoudingsrassen worden van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde regio’s gekweekt en worden door genetische erosie bedreigd.

73

De bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling houdt rekening met de specifieke eigenschappen van de verschillende rassen en stelt op basis daarvan algemene regels vast voor het in de handel brengen van standaardzaad, enerzijds, en specifieke voorwaarden voor de teelt en het in de handel brengen van instandhoudingsrassen, anderzijds.

74

Die specifieke voorwaarden passen namelijk in het kader van het streven, de plantaardige genetische bronnen in situ in stand te houden en duurzaam te gebruiken.

75

In dit verband wordt in de punten 2 en 3 van de considerans van richtlijn 2009/145 verklaard dat het behoud van deze rassen niet louter algemeen als doel heeft, de plantaardige genetische hulpbronnen te beschermen, maar dat het bijzondere belang ervan ligt in het feit dat zij bijzonder goed zijn aangepast aan bijzondere lokale omstandigheden en dat zij geschikt zijn om te worden geteeld onder bijzondere klimatologische omstandigheden.

76

Hieruit volgt dat de wetgever van de Unie, door bij richtlijn 2002/55 en de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde richtlijn 2009/145 specifieke voorwaarden vast te stellen voor de teelt en het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen, verschillende situaties verschillend heeft behandeld. Bijgevolg schenden deze richtlijnen het beginsel van gelijke behandeling niet.

Niet-inachtneming van het beginsel van vrije uitoefening van economische activiteiten

77

Blijkens vaste rechtspraak behoort de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen tot de algemene beginselen van het recht van de Unie. Deze beginselen hebben echter geen absolute gelding, maar moeten in relatie tot hun functie in de maatschappij worden beschouwd. Het genot van de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen kan dus aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Unie nastreeft, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie met name arresten van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 15, en 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C-154/04 en C-155/04, Jurispr. blz. I-6451, punt 126).

78

De bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 ingestelde toelatingsregeling voor groentezaad kan in casu de vrijheid van beroepsuitoefening van handelaars in oude zaden, zoals Kokopelli, beperken.

79

De in de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn 2002/55 vastgestelde regels beogen evenwel de productiviteit van de groenteteelt in de Unie te verbeteren, de interne markt voor groentezaad tot stand te brengen door het vrije verkeer ervan in de Unie te waarborgen, en de plantaardige genetische bronnen in stand te houden. Dit zijn doelstellingen van algemeen belang. Zoals blijkt uit de overwegingen van dit arrest in verband met de aangevoerde schending van het evenredigheidsbeginsel, zijn deze regels en de daarbij ingevoerde maatregelen niet ongeschikt om deze doelstellingen te verwezenlijken, en kan de belemmering van de vrije uitoefening van een economische activiteit door dergelijke maatregelen, gelet op de nagestreefde doelen, niet worden geacht op onevenredige wijze afbreuk te doen aan het recht op uitoefening van deze vrijheid.

Niet-inachtneming van het beginsel van het vrije verkeer van goederen

80

Volgens vaste rechtspraak geldt het in artikel 34 VWEU vastgestelde verbod van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking niet enkel voor nationale maatregelen, maar evenzeer voor maatregelen die van de instellingen van de Unie uitgaan (zie arrest van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. I-2171, punt 15, en arrest Alliance for Natural Health, reeds aangehaald, punt 47).

81

In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de punten 43 tot en met 47 van dit arrest blijkt dat de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling bijdraagt aan de verbetering van de productiviteit van de groenteteelt in de Unie en de totstandkoming van de interne markt voor groentezaad door het vrije verkeer ervan in de Unie te verzekeren. Het vrije verkeer van goederen wordt door deze regeling dan ook eerder bevorderd dan beperkt.

Niet-inachtneming van het internationaal verdrag

82

Volgens artikel 1 van het internationaal verdrag is dit verdrag in de eerste plaats gericht op het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw.

83

In dit opzicht stelt Kokopelli dat de bij richtlijn 2002/55 vastgestelde toelatingsregeling niet voldoet aan de bepalingen van het internationaal verdrag.

84

Blijkens vaste rechtspraak zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten krachtens artikel 216, lid 2, VWEU verbindend voor de instellingen van de Unie en bijgevolg van hogere rang dan de handelingen van de Unie (arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C-366/10, Jurispr. blz. I-13755, punt 50).

85

De geldigheid van de betrokken handeling van de Unie kan aan de regels van het internationale recht worden getoetst indien de Unie door die regels is gebonden en de aard en de opzet van het betrokken internationale verdrag zich daar niet tegen verzetten, en de bepalingen van dit verdrag inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie in die zin arrest Air Transport Association of America e.a., reeds aangehaald, punten 51-54).

86

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Unie als verdragsluitende partij door het internationaal verdrag gebonden is. Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft opgemerkt, bevat dit verdrag echter geen bepalingen die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en zo nauwkeurig zijn dat de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 erdoor kan worden aangetast.

87

Artikel 5, lid 1, van het internationaal verdrag bepaalt immers met name dat elke verdragsluitende partij, overeenkomstig de nationale wetgeving, en zo nodig in samenwerking met andere verdragsluitende partijen, een geïntegreerde aanpak dient te bevorderen van de exploratie, het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw, en in voorkomende gevallen een aantal maatregelen dient te treffen.

88

Voorts is in artikel 6 van dit verdrag bepaald dat de verdragsluitende partijen passende beleidsmaatregelen en juridische maatregelen dienen uit te werken en te handhaven ter bevordering van het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw.

89

Deze bepalingen laten de lidstaten dus vrij in de keuze van de maatregelen die in elk afzonderlijk geval moeten worden genomen.

90

Voorts bepaalt artikel 9 van het internationaal verdrag, waarop Kokopelli zich beroept, dat de verdragsluitende partijen de enorme bijdrage erkennen die de plaatselijke en inheemse gemeenschappen en boeren uit alle regio’s van de wereld, met name die boeren in de gebieden van oorsprong en gebieden met een diversiteit van gewassen, hebben geleverd en zullen blijven leveren aan het behoud en de ontwikkeling van plantgenetische bronnen die de basis vormen voor de voedsel- en landbouwproductie over de hele wereld.

91

Artikel 9, lid 3, van dit verdrag bepaalt dat niets in dit artikel moet worden uitgelegd als een beperking van welk recht dan ook van boeren op behoud, gebruik, uitwisseling en verkoop van zaden die op de boerderij zijn behouden of van materiaal ter vermeerdering, overeenkomstig de nationale wetgeving en in voorkomende gevallen.

92

Bijgevolg legt dit artikel evenmin een verplichting op die voldoende onvoorwaardelijk en nauwkeurig is om afbreuk te kunnen doen aan de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145.

93

Uit een en ander volgt dat bij het onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145.

Kosten

94

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad en richtlijn 2009/145/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Frans.

Top