Het lijkt alsof het landschap van Fryslân omstreeks 1900 wel klaar was. Niets is minder waar. Helaas worden de historisch gelouterde patronen bij ruilverkavelingen nog steeds omgeploegd, schijnen zelfs kleine dorpen gezwelsgewijs te moeten uitbreiden en eisen infrastructurele voorzieningen met grootschalige ingrepen hun tol.

Vooral waar de verveners in het Lage Midden en in het zuiden hadden huisgehouden, bleef op veel plaatsen een landschappelijke puinhoop achter; gebieden die eruit zagen zoals de Alde Feanen en de Rottige Meenthe tegenwoordig. Wij waarderen ze nu als natuurgebieden, maar daar was toen nog geen sprake van. Speciale ontginningsmaatschappijen gingen ermee aan de slag, met overheidssubsidies en soms ook als werkgelegenheidsprojecten. Er zijn toen landschappen gevormd met eigen karakteristieken: helemaal in het zuidoosten is dat Ravenswoud en omgeving, in het zuidwesten De Ontginning bij Nijelamer, en in het middenoosten It Bûtenfjild bij Veenwouden. Deze ontginningen vallen op door hun ruimtelijkheid: relatieve grootschaligheid, regelmatige, rationele verkaveling en zelfs door de architectuur van planmatig geschikte en ontwikkelde boerderijen.

Ravenswoud is echt jong

In het net verschenen monumentenboek Monumenten in Nederland. Fryslân wordt Ravenswoud een gehucht genoemd, terwijl de inwoners van de winkelhaakvormige nederzetting trots zijn op dit jongste dorp van Fryslân. Ravenswoud is echt jong. De geschiedenis en de waarden van het gebied worden in de beschrijving om het dorp en vooral de omgeving tot beschermd gezicht aan te wijzen wel zorgvuldig beschreven.
Ravenswoud ligt in de hoek van Fryslân tot waar de verveningen in het midden van de negentiende eeuw waren gevorderd. Vanaf een parallelvaart van de Opsterlandse Compagnonsvaart zijn daar in noordelijke richting elf wijken gegraven om het hoogveen tot ruim drie kilometer landinwaarts te exploiteren, tot de Lycklamavaart. Verder zijn ze niet gekomen en dat is maar goed ook, want daarachter ligt nu een van de grootste levende hoogveengebieden van Nederland, het Fochteloërveen, waarvan een belangrijk part al in 1938 door Natuurmonumenten aangekocht kon worden en waar de vereniging inmiddels ruim 2600 ha beheert.

Boerderijbouw onder architectuur

Na de verveningen is het gebied van 1883 tot ongeveer 1908 deels met productiebossen beplant waar de centraal gelegen en door veenwijken doorsneden Compagnonsbosschen het middelpunt van zijn. Spoedig daarna zijn de uitgeveende gronden eromheen ontgonnen in opdracht van een speciaal daartoe in 1908 opgerichte compagnie, waarbij aanvankelijk de Nederlandsche Heidemaatschappij was betrokken. Ten westen van het boscomplex en daar waar de Derde Wijk en de Eerste Kruiswijk elkaar kruisen, ging de bebouwing van kleine woningen zich concentreren. In een ruim carré eromheen zijn de gronden geschikt gemaakt voor de landbouw, waarbij de boerderijen heel regelmatig, bijna streng, aan de randwegen werden gebouwd. De eerste boerderij, Kloksveen, werd in 1911 door de Heidemij ontworpen. De volgende twee boerderijen kwamen in 1913 eveneens aan de oostelijke grens van het gebied, tevens de provinciegrens met Drenthe, tot stand onder architectuur van architect C.J. Wierda uit Heerenveen en een jaar later volgden aan de noordelijke zoom, aan het einde van de Vijfde tot Elfde Wijk en bij de Lycklamavaart de zes, eveneens door Wierda ontworpen boerderijen. Een van de boerderijen is inmiddels afgebroken, een andere door een nieuwe vervangen. In 1938 kwam in de noordwestelijke hoek nog een laatste boerderij tot stand, vlak bij het sterrenbos-vormige plantsoen dat op een zandhoogte aan het einde van de Derde Wijk was aangelegd.

Grootschalige verkaveling

Het gedurende de eerste tientallen jaren van de twintigste eeuw gevormde landschap bestaat met de sporen van de voorafgaande verveningen vrijwel nog helemaal, een landschap met een grootschalige, rationele verkaveling die verder in Fryslân niet is te vinden. Het is volstrekt anders dan een ander nog gaaf uitgeveend hoogveenlandschap, dat van de Drachtstercompagnie, met een dicht patroon van smalle, opstrekkende kavels tussen de oude veenwijken en omzoomd met boomwallen. Anders ook dan het fragment heideontginning bij de Harkema, waarvan de kwaliteiten net als bij Ravenswoud tijdens het Monumenten Inventarisatie Project werden ontdekt. Daar staan aan het zandpad de Mûntsegroppe nabij een stukje bewaard gebleven heideveld een regelmatig reeksje ontginningshuisjes van het krimpjestype dat omstreeks 1920 ter vervanging van de heidehutten werd ontwikkeld.

Missers

De boerderijen in de grootse ontginning van Ravenswoud zijn tamelijk grote stelpen met brede voorhuizen van twee bouwlagen met in het midden een trapeziumvormige erker met daaromheen gegroepeerde verdiepingsvensters. Ze zijn nog goeddeels intact. De bebouwing van het dorp is vernieuwd, maar de winkelhaakvormige structuur langs de gedempte Derde Wijk en Eerste Kruiswijk is nog goed te herkennen. Het is een misser dat de recente dorpsuitbreiding tussen de dorpstreek en de bossen het heldere historische verhaal is gaan verstoren.
Een veel grotere dreiging kwam zeer onlangs uit de natuurbeschermingshoek. Om het verdrogingproces van het Fochteloërveen af te remmen wenste Natuurmonumenten een deel van het cultuurlandschap van Ravenswoud te verwerven om er als een ‘wetland’ een waterbuffer van te maken. De laatste tijd wordt hier niets meer van gehoord. Het maakt niettemin duidelijk dat bij ontwikkelingsplannen in het landelijke gebied zowel natuurlijke als cultuurhistorische waarden moeten worden gewogen.

It Bûtenfjild, een wildernis

‘It Bûtenfjild vormt feitelijk een uitloper van het Lage Midden van Fryslân. Het ligt ingesloten tussen de zandruggen van de Trynwâlden in het westen en de Dokkumer wâlden in het oosten. Tot in de twintigste eeuw was het gebied ontoegankelijk en onbewoond. Slechts vissers, jagers en rietsnijders bezochten deze wildernis. Het is te betreuren dat dit gebied relatief recent nog is ontgonnen’, staat te lezen in het jongste Handboek van It Fryske Gea, de Friese natuurbeschermingsvereniging. De geschiedenis krijgt er de schuld van dat woeste en ledige grond in cultuur is gebracht, terwijl er landschappelijk een prachtige spanning bestaat tussen het cultuurland en de natuurgebieden. Dat zijn de Houtwielen en omgeving van Staatsbosbeheer aan de oostzijde en de gebieden van It Fryske Gea: de Sippenfinnen en d’Amelannen in het zuiden en het Ottema-Wiersmareservaat en de Swarte Broek aan de westzijde.

Ontginning

De omvang en de schaal van de ontginning van It Bûtenfjild ten Noorden van Veenwouden is bescheidener dan die van Ravenswoud en totaal anders van karakter. Het is een al vanaf de Middeleeuwen uitgeveend laagveenlandschap dat pas laat in cultuur is gebracht. Dat begon in 1868 met beperkte stukken in het noorden en het westen met een vooral noord-zuid gericht verkavelingspatroon. Vanaf 1926 pakten de ontginners het grootschaliger aan, haaks op de vorige ontginningen, dus met een verkaveling die oost-west is gericht. De N.V. Ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën, een initiatief van de gemeenten Opsterland, Smallingerland, Ooststellingwerf, Leek en Norg om met werkverschaffing woeste grond te ontginnen, pakte het grootste gedeelte aan. Westelijk van de centrale ontsluitingweg gelegen terreinen werden grotendeels ontgonnen door de particulier H.P. Doodeheefver, een van de firmanten van de bekende behangselfabriek uit Hilversum.

Verrassend frisse nederzetting

Ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën liet in het midden van de jaren dertig drie gelede boerderijen bouwen. De ontwerper is onbekend gebleven. Het was een nieuw type dat vanaf omstreeks 1910 zo nu en dan op experimentele basis werd gebouwd om een hygiënischer bedrijfsvoering te bevorderen, opdat de melkproducten bacilvrij zouden worden. Zo dacht men een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de gevreesde tuberculose. De stalling van het vee, de hooiberging en de berging van materieel en materiaal bracht men daarbij onder in afzonderlijke, aan elkaar gekoppelde bouwvolumes. Dit type kon in allerlei vormen gestalte krijgen, maar hoe praktisch en fraai de geleding van bouwvolumes ook werd, het kreeg ongenadige kritiek van ’traditionalistische’ deskundigen en is nooit echt ingeburgerd.
De ‘Bûtenfjildpleats’ is de enige in de ontginning die nog in originele staat is; de meest noordelijke is door verbouwingen en de naastliggende na een brand gewijzigd. De boerennederzettingen staan nog wel mooi in het gelid. De ‘Bûtenfjildpleats’ heeft een heldere geleding: een kort maar onder een flink zadeldak oprijzend woonhuis, midden daarachter een lange, lage stal en ten slotte een dwarsgeplaatste schuur voor hooi- en materiaalberging. Rode strengperssteen, rode golfplaten en een eigentijdse detaillering zorgen met een plezierig verzorgde erfbeplanting voor een verrassend frisse agrarische nederzetting, al is de golfplaat wat verbleekt.

Traditie troef

Tegenover deze trits van gelede boerderijen staat nog een trio. De eerste gerekend vanaf Veenwouden is een kanjer van een gelede boerderij met een woonhuis van twee bouwlagen en een dubbele schuur, maar die is dan ook gebouwd in opdracht van een Groninger boer. De twee volgende boerderijen van de al genoemde Doodeheefver – met de nogal pathetische namen Bitrouwen en Libbenskrêft – zijn in 1936 ontworpen door de Leeuwarder architect Lou Reinalda.
Reinalda heeft vooral naam gemaakt als oorspronkelijk interpretator van de Amsterdamse-Schoolstijl met onder meer de prachtige Maria Louisaschool in zijn woonplaats, maar hier in de ontginning was traditie troef. Reinalda schreef in maart 1938 in Bouwkundig Weekblad Architectura onder meer: ‘Het bouwtype is de Friesche ‘stelp’, met hooge opgetrokken voorgevel, waardoor op de zolderverdieping een betere gelegenheid ontstaat voor het daar onderbrengen van het meerendeel der slaapvertrekken, het beganegrondplan kan daardoor worden beperkt.’
De stelpboerderijen hebben inderdaad een flinke verdieping met een wolfskap; ze zijn van genuanceerde gele steen opgetrokken met oranjerode pannen op het voorhuis terwijl de schuur met riet is gedekt. Deze boerderijen zien er nog gaaf uit en vormen met de andere gebouwen in de ontginning mede de regelmatige structuur van It Bûtenfjild, een agrarisch cultuureiland tussen de natuurgebieden.

De Ontginning, een polder met accenten

In het laagveengebied ten zuiden van de Tjonger en tussen Heerenveen en Wolvega ligt de veenpolder De Ontginning. Daar konden de ingelanden en het door hen gekozen bestuur het aan het begin van de twintigste eeuw niet eens worden in het tot stand brengen van een doelmatige afwatering. De provinciale overheid drong herhaald aan om op dat punt tot een oplossing te komen, maar de ‘Ontginners’ bleven weigeren. Na dit jaren aangezien te hebben stelden Gedeputeerde Staten in 1917 een bestuur aan dat vol mandaat kreeg om maatregelen te treffen, een planologische aanwijzing ver voordat het begrip bij wet geregeld was. Nadat de waterstaatkundige werken waren uitgevoerd kreeg het gebied zijn gebruikelijke bestuursstructuur terug.

Kop-rompen, slakken en stelpen

Voorheen hadden er alleen agrarische activiteiten met een kleinschalige, opstrekkende verkaveling kunnen plaatsvinden nabij de weg tussen Nijelamer en Nijeholtwolde en daar aan de Stadburen/Weerdijk aan de zuidoostelijke rand van De Ontginning vond ook de eerste bebouwing plaats. Na de installatie van een efficiënte bemaling kon ook het noordwestelijke gedeelte, dat als vallei afloopt naar de Tjonger, ontgonnen worden. Dat kon met eenzelfde oriëntatie in veel grootschaliger verkaveling worden gerealiseerd. In een omvangrijk bouwprogramma kwamen het centrum van de polder, aan de nieuwe Ontginningsweg, vier en nabij de westelijke en noordelijke randen, aan de Kooiweg, meer dan elf boerderijen tot stand.
De bebouwing is ontworpen door architect Gerben Bergsma (1887-1962), die zich na burgerschool en vakopleiding ontwikkelde tot architect van vooral waterstaatkundige en aanverwante werken. Woningen, winkels en scholen staan op zijn naam, maar daarbij heeft hij geen opvallende rol gespeeld. Hij werkte voor het boezemwaterschap De Oosterwierumer Oudvaart en zorgde er onder meer voor dat daar bij Weidum een heel grote Amerikaanse windmotor van de firma Stork uit Hengelo werd geplaatst, thans gewaardeerd als een van de fraaiste van Fryslân. Na de werkzaamheden aan De Ontginning heeft hij ontwikkelingen geleid in de nabijgelegen boezemwaterschappen Oldelamer met boerderijen in de Boelstrapolder en iets later weer dergelijke zaken in het waterschap Ter Idzard-Zuidelijke Tjongervalei. In het zuiden van Fryslân werkte hij dikwijls samen met architect C.J. Wierda, de architect van de boerderijen van Ravenswoud.
De boerderijengroep en -reeks van De Ontginning vormen een eenheid in verscheidenheid, want onderling verschillen de gebouwen nogal: kop-rompen, slakken en stelpen in allerlei gedaante. Maar steeds is het de situering aan de ontsluitingsweg en de materiaalbehandeling die ze herkenbaar maken als behorend bij het grootse vernieuwingsprogramma. De nieuwe boerderijen zijn opgetrokken van gele baksteen en de daken zijn voorzien van oranjerode pannen. Met hun volgroeide erfbeplanting markeren ze de polder in een indrukwekkend ritme zo sterk dat de grote voedersilo’s op het achtererf van het bedrijf in de bocht van de Kooiweg niet eens storen maar bijzondere accenten van het ensemble zijn geworden; net zoals in de regelmaat van de ontginning de groene pluk van de grote eendenkooi midden in het westelijk gedeelte een opvallend accent vormt.

Exoot

Een derde, hoogst merkwaardig accent is het gemaalgebouw aan de Schipsloot. Toen het gemaal in 1981 overbodig was geworden en ten onder dreigde te gaan, heeft de Stichting Moderne Architectuur Friesland, kortweg MAF, het voortbestaan verdedigd en sindsdien is het een clubhuis van de befaamde ijsvereniging die als het even meezit elk winterseizoen de vroegste kortebaanwedstrijden van Noord-Nederland uitschrijft. Ze hebben een waardig onderkomen. De MAF verdedigde dit met: ‘Wat de stijl aangaat is het een van de gaafste voorbeelden van het kubistisch expressionisme, een stijl die in Friesland, zeker in deze kwaliteit, weinig aangetroffen wordt. (…) De kwaliteiten zijn te danken aan de verrassende ruimtelijke opbouw, het eigentijdse materiaalgebruik en de fraaie architectonische detaillering.’
In het nieuwe landschap van De Ontginning is het gemaal aan de Schipsloot een verrassende exoot, een stuk ‘stadse’ cultuur, zoals de ontginningslandschappen van Ravenswoud, It Bûtenfjild en De Ontginning gebieden met een heel eigen karakter zijn. Een rationeel karakter door de relatief grote schaal en de planmatigheid, waar terecht enige waardering voor begint te gloren.

De auteur is archictetuurhistoricus en publicist.